Deze samenvatting is voor het vak Inleiding to Micro-Economie (). Dit vak wordt gegeven door Prof. Bruno Heyndels.
Het werd opgesteld aan de hand van notities van de lessen (HOC) en het handboek Economics - Mankiw and Taylor.
De WPO's zijn er niet in verwerkt, enkel de HOC's.
1. DEFINITIE ECONOMIE ...................................................................................................2
1.1. 10 PRINCIPES .............................................................................................................. 2
3. VRAAG EN AANBOD .......................................................................................................4
3.1. DE MARKTWERKING ....................................................................................................... 4
3.2. DE VRAAG .................................................................................................................. 4
3.3. HET AANBOD ............................................................................................................... 7
3.4. MARKTEVENWICHT ......................................................................................................... 8
4. ELASTICITEIT .............................................................................................................. 10
4.1. ELASTICITEIT VAN DE VRAAG ........................................................................................... 10
4.2. ELASTICITEIT VAN HET AANBOD ....................................................................................... 13
5. CONSUMENTENGEDRAG ............................................................................................... 15
5.1. DE BUDGETBEPERKING – “KAN” ....................................................................................... 15
5.2. DE VOORKEUREN – ‘WIL’ ............................................................................................... 16
5.3. KEUZE OPTIMALISATIE – “DOE” ....................................................................................... 18
5.4. BEHAVIOURAL ECONOMICS ............................................................................................. 20
6. ONDERNEMINGEN IN COMPETITIEVE MARKTEN ........................................................... 22
6.1. PRODUCTIE ............................................................................................................... 22
6.2. KOSTEN ................................................................................................................... 23
6.3. TOTALE OPBRENGST (TR) .............................................................................................. 26
6.4. EEN VERSCHUIVING VAN DE VRAAG: KT & LT ....................................................................... 28
7. CONSUMENTEN, PRODUCENTEN EN MARKTEFFICIËNTIE .............................................. 28
7.1. NORMATIEVE VS. POSITIEVE ECONOMIE.............................................................................. 28
7.2. CONSUMENTENSURPLUS ................................................................................................ 29
7.3. PRODUCENTENSURPLUS ................................................................................................. 29
7.4. MARKTEFFICIËNTIE ...................................................................................................... 30
13. PRODUCTIEBESLISSINGEN VAN ONDERNEMINGEN ...................................................... 31
13.1. DE ISOQUANT ............................................................................................................ 31
13.2. DE ISO-KOST ............................................................................................................. 32
13.3. EVENWICHT ............................................................................................................... 33
14. MARKTSTRUCTUUR – MONOPOLIES ............................................................................. 33
14.1. MARKTMACHT ............................................................................................................ 33
14.2. TOETREDINGBARRIÈRES ................................................................................................ 33
14.3. PRIJS- EN OUTPUTBESLISSINGEN ONDER MONOPOLIE .............................................................. 34
14.4. PRIJSDISCRIMINATIE .................................................................................................... 36
14.5. OVERHEIDSBELEID T.A.V. MONOPOLIES .............................................................................. 38
15. MARKTSTRUCTUUR – MONOPOLISTISCHE CONCURRENTIE .......................................... 39
15.1. CONCURRENTIE EN WINSTMAXIMALISATIE BIJ PRODUCTDIFFERENTIATIE ........................................ 39
15.2. RECLAME EN BRANDING ................................................................................................. 40
16. MARKTSTRUCTUUR – OLIGOPOLIE ............................................................................... 41
16.1. EVENWICHT BIJ DUOPOLIE .............................................................................................. 42
16.2. SPELTHEORIE ............................................................................................................. 43
19. INTERNATIONALE HANDEL .......................................................................................... 44
19.1. DE PRODUCTIEMOGELIJKHEDEN- CURVE (PPF)....................................................................... 44
19.2. HANDEL ................................................................................................................... 45
19.3. KOSTENVOORDEEL ....................................................................................................... 47
19.3. DETERMINANTEN VAN ( INTERNATIONALE) HANDEL .................................................................. 47
19.4. WINNAARS EN VERLIEZERS BIJ INTERNATIONALE HANDEL ......................................................... 48
19.5. HANDELSBEPERKINGEN ................................................................................................. 48
10. PUBLIEKE GOEDEREN, GEMEENSCHAPPELIJKE HULPBRONNEN EN VERDIENSTELIJKE
GOEDEREN ............................................................................................................................ 50
10.1. SOORTEN GOEDEREN .................................................................................................... 50
11. EXTERNALITEITEN EN MARKTFALEN ............................................................................ 52
11.1. EXTERNE EFFECTEN ...................................................................................................... 52
11.2. MARKTINEFFICIËNTIE.................................................................................................... 52
11.3. PRIVATE OPLOSSING VOOR EXTERNE EFFECTEN ...................................................................... 53
11.4. PUBLIEKE OPLOSSING VOOR EXTERNE EFFECTEN .................................................................... 55
1
,Micro-Economie
1. Definitie economie
Economie is de wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van het menselijk
gedrag voor zover dit samenhangt met het streven naar bevrediging van behoeften met
schaarse, alternatief aanwendbare middelen.
Micro-economie: Bestudeert de manier waarop huishoudens en bedrijven beslissingen
nemen en hoe ze in specifieke markten met elkaar omgaan.
Macro-economie: Bestudeert fenomenen die de gehele economie bestrijken
(werkloosheid, economische groei, bbp en inflatie).
Wat gaan we produceren, hoe en voor wie? Productiefactoren:
- Arbeid (L): De mentale en fysieke inspanning van de mens die kruipt in het maken
van goederen of het aanbieden van diensten. Bv. Een productiearbeider, leerkracht,
- Kapitaal (K): De benodigde en structuren die gebruikt worden om goederen en
diensten te produceren. Bv. Machines, computers, fabrieken, …
- Natuur/grondstoffen (N): Die bedraagt alle natuurlijke middelen van aarde. Bv.
IJzer, goud, voedsel, …
Hiermee kunnen we dingen produceren. De hoeveelheid hiervan is beperkt. Wat we willen
produceren is oneindig dus moeten we keuzes maken. Economie houdt zich bezig met
het maken van die keuze.
De economie onderzoekt hoe mensen beslissingen nemen en interageren met elkaar
(micro-economie) EN wat de invloed is op de economie als een geheel (macro-
economie). Het onderzoekt het manier van denken omtrent individueel menselijk gedrag
in het algemeen.
1.1. 10 principes
Economie kent 10 basisprincipes die in 3 categorieën opgedeeld kunnen worden:
- Hoe mensen beslissingen nemen (micro)
- Mensen moeten keuzes maken
- De kosten van iets worden bepaald door datgene wat we opgeven om het te
krijgen
- Rationele mensen denken in de marge
- Mensen reageren op prikkels
- Hoe mensen interageren met elkaar (micro)
- Handel kan in ieders belang zijn
- Markten zijn vaak goede manier om economische activiteit te organiseren
- Overheden kunnen de resultaten van de markt soms verbeteren
- Invloeden op economie als geheel (macro)
- De levensstandaard van een land hangt af van de mate waarin het land producten
en diensten kan produceren
- Prijzen stijgen als de overheid te veel geld drukt
- De samenleving staat voor een afweging op korte termijn tussen inflatie en
werkloosheid
2
,Principe 1: Mensen moeten keuzes maken.
Je kan niet alles hebben. Bij alle opties zijn er voor- en nadelen. Mate van het overwegen
van voordelen zal een beslissingen beïnvloeden. Bij economie spreken we van kosten
(=nadelen) en baten (=voordelen).
Principe 2: De kosten van iets worden bepaald door datgene wat we opgeven
om het te krijgen.
Wat geven we op? Geld. Wat neemt een EXTRA kost met zich mee = marginale kost.
De kosten zijn de opportuniteitskosten.
Opportuniteitskost = wat je moet opgeven m.a.w. expliciete kost + impliciete kost
Principe 3: Rationele mensen denken in de marge.
Kijken naar voordelen voor ene eenheid = marginale baten.
Kijken naar de kosten van die ene eenheid = marginale kosten.
Kosten zijn wat je opgeeft om de activiteit te doen. Dus kijken naar Principe 2.
Expliciete kost is het geld dat je moet betalen indien je activiteit X kiest.
Impliciete kost is de waarde van het beste alternatief waaraan je verzaakt. Je kan de
waarde van de alternatieven niet genieten. Je verzaakt aan die alternatieven.
Principe 4: Mensen reageren op prikkels
Rationale agenten veranderen gedrag als kosten of baten (voldoende) veranderen.
Voorbeeld:
Principe 1: Wat doe je volgende maandag? Naar de les gaan, thuis studeren of
voetbalwedstrijd spelen. Bij alle opties zijn er voor- en nadelen. De mate van het
overwegen van voordelen zal je beslissing beïnvloeden.
Principe 3: Kijken naar voordelen voor ene eenheid = marginale baten.
Kijken naar de kosten van die ene eenheid = marginale kosten. Wat zijn de baten?
Ontmoeten van vrienden, leerstofverwerking en betere voorbereiding = 28€ waard. Thuis
studeren is 15€ waard en voetbal 32€. Kosten zijn wat je opgeeft om de activiteit te doen.
Dus kijken naar Principe 2.
Principe 2: Als je gaat voetballen, moet je 10€ voor je zaal betalen. Als je naar de les
gaat of als je thuis wilt studeren neemt dit geen extra kost met zicht mee.
Als je naar de les gaat kan je niet thuis studeren of naar de voetbal gaan. Je kan de waarde
van de alternatieven niet genieten. Je verzaakt aan die alternatieven.
Berekenen van impliciete kosten:
Les volgen: 28€
Voetballen: 32€ marginale baat – 10€ expliciete kost zaalverhuring = 22€
Thuis studeren: 15€
Marginale baten als basis en dan hiervan de opportuniteitskost (expliciet + impliciet).
Les gaan: 28€ marginale baat -22€ impliciete kost (beste alternatief) = 6€.
Thuis studeren: 15€ - 28€ impliciete kost (les gaan was het meeste waard) = -13€.
Voetbal: €32 marginale baat – 10€ expliciete kost – 28€ impliciete kost = -6€.
Naar de les gaan heeft dus het meeste waarde. Thuis studeren en naar de voetbal gaan
heeft een negatieve waarde m.a.w. marginale kosten > marginale baten. Dus beslis je
naar de les te gaan volgende keer.
Principe 4: Rationale agenten veranderen van gedrag als kosten of baten (voldoende)
veranderen. Wat als de voetbalzaal enkel 1€ kost en niet 10€ (expliciete kost). Als de
prikkel sterk genoeg is, verander je van beslissing en ga je voetballen. De impliciete kost
van de alternatieven veranderen ook. De impliciete kost van de alternatieven worden
de marginale baat van de keuze – expliciete kosten dus 31€. De netto-uitkomst voor de
les en thuisleren wordt negatief terwijl voetballen positief wordt. De voetbal kiezen wordt
hier de rationele keuze. Door de verandering van expliciete kost van voetbal kies je dus
niet meer om naar de les te gaan, maar naar de voetbal.
3
, 3. Vraag en aanbod
We hebben het over de vraag van consumenten en het aanbod van producenten. We
houden ons bezig met de prijsvorming van afzonderlijke producten.
3.1. De marktwerking
Markt: verzameling van alle kopers (vraag) en verkopers (aanbod) van een bepaald
product.
Marktvormen: verschillen van elkaar door het aantal aanbieders
- Monopolist: 1 bedrijf die een bepaald product verkoopt
- Oligopolie: enkele bedrijven die homogeen of heterogeen goederen produceert.
Vb. computerproducenten.
- Monopolistische concurrentie: Bij deze marktvorm zijn er veel aanbieders die
een heterogeen goed verhandelen. De koffiemarkt is een voorbeeld van
monopolistische concurrentie. Er zijn vrij veel aanbieders, geen daarvan heeft een
overheersend marktaandeel. Ze zijn elk monopolist in hun eigen merk en ze
beconcurreren elkaar.
- Volmaakte concurrentie: meerdere bedrijven, homogene producten. Veel
vragers en aanbieders, handelen onafhankelijk van elkaar en nemen alle kosten en
baten in aanmerking, ze hebben perfecte informatie.
3.1.1. Marktmacht
De vrijheid die bedrijven hebben om een prijs te kiezen. Monopolie heeft 100%
marktmacht en ‘doet zijn zin’, ze zijn de prijszetters. Bij een volmaakte concurrentie zijn
vragers en aanbieders prijsnemers, de volmaakte concurrentie heeft dus niets te
zeggen, de markt zal de prijs bestemmen. Marktvormen tussenin hebben enige vorm
van markmacht maar minder dan monopolie en meer dan volmaakte concurrentie.
Monopolie en volmaakte concurrentie zijn extreme marktvormen. Het is een ideaal, typisch
marktvorm, die je in werkelijkheid (bijna) niet tegenkomt.
Competitieve markt: een markt waarin er veel kopers en verkopers zijn waardoor elk
een te verwaarlozen invloed op de marktprijs heeft.
3.2. De Vraag
Hoeveel goederen u wilt kopen bij verschillende prijzen. Hoe hoger de prijs, hoe minder je
wilt kopen.
• De individuele vraag: hoeveel een consument bereid (en in staat) is te kopen bij
verschillende prijzen.
• Inverse vraag: hoeveel een consument bereid is te betalen (per eenheid!) voor een
bepaalde hoeveelheid. P = f(Qd)
• Marktvraag: hoeveel alle consumenten samen bereid (en in staat) zijn te kopen bij
verschillende prijzen. De marktvraag geeft dus de hoeveelheid Q die gevraagd wordt
als functie van de prijs. Qd = f(p).
Vraagfunctie: ik geef u de prijs en u zegt mij hoeveel u wilt kopen. Er zijn ook andere
factoren die bepalen hoeveel je zou betalen voor een goed (rijkdom, persoonlijke voorkeur,
etc.).
Beide functies drukken hetzelfde uit, maar worden doorgaans anders gelezen:
Q = f(P): “hoeveel goederen (Q) willen consumenten kopen bij een gegeven Prijs (P)?”
P = f(Q): “welke prijs (per eenheidproduct) zijn consumenten bereid te betalen voor het
gegeven hoeveelheid?”
4
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur stuudent. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €12,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.