Macro-economie
Hoofdstuk 1 : Wat is economie?
Micro-economie = wetenschap die bestudeert hoe huishoudens en bedrijven besluiten nemen en op
welke manier ze elkaar beïnvloeden via diverse markten
- Individuele actoren / huishoudens / bedrijven
Macro-economie = wetenschap die de verschijnselen bestudeert die de economie in z’n geheel
betreffen, zoals inflatie, werkloosheid en economische groei
- Aggregaten: alle huishoudens samen, alle bedrijven in een sector, overheid, land, …
- Variabelen: inkomen, productie, prijzen, arbeidsmarkt, werkloosheid, rentevoeten, wisselkoers
➔ Macro-economie heeft invloed op beslissingen die in micro-economie worden gemaakt!
Economische groei = toename van de hoeveelheid geproduceerde G&D in een economie over een
bepaalde tijdsperiode
Inflatie = stijging van het algemene prijsniveau in de economie → inflatie laag houden is het doel van
alle overheden. Mogelijke oorzaak: Wanneer er meer geld gedrukt wordt, maar de productie en output
stijgen niet evenredig, daalt de geldwaarde
Hoofdstuk 2 : Denken als een econoom
Bv. Wnr de overheid zegt dat ze X€ meer gaan investeren in zorg, dan vragen economen zich meteen af
waar ze het geld vandaan gaan halen, of het voldoende zal zijn, waar dat geld aan besteed zal worden,
voor- en nadelen van dat beleid, gevolgen van het beleid, …
Economische modellen hebben twee doelen: gevolgen van een bepaalde politieke beslissing voorspellen
+ gebeurtenis simuleren zodat je kan vgl wat gebeurt met of zonder een bepaalde politieke beslissing
(=counterfactual = analyse van wat er zou zijn gebeurd indien iets anders niet gebeurd zou zijn)
Endogene variabele = variabele waarvan de waarde bepaald is binnen het model = afhankelijke
Exogene variabele = variabele waarvan de waarde bepaald is buiten het model = onafhankelijke
Positieve uitspraken = beweringen die pogen om de wereld te beschrijven zoals hij is
Normatieve uitspraken = beweringen die pogen voor te schrijven hoe de wereld zou moeten zijn
Waarom zijn economisten het niet altijd eens? Er zijn argumenten over de validiteit van bepaalde
modellen en theorieën + economisten kunnen andere waarden hebben en daarom verschillende
normatieve inzichten hebben
1
, Deel 1: meten
Hoodstuk 20: het inkomen van een land meten
Neo-classical economics: de markt is een centraal gegeven, beslissingen zijn rationeel, individuen
handelen uit eigen belang + zijn autonoom + willen max halen uit inkomen, bedrijven willen min kosten
Feminist economics: economisch welzijn bevat ook onbetaald werk (huishouden), ook focus op
domeinen waar ongelijkheden zijn qua geslacht en sociale klasse
Marxisme: na IR ontstaat er nieuwe klasse, de arbeiders. Deze werken tegen een laag loon voor de
fabriekseigenaars die alle winst in hun zakken steken. Volgens Karl Marx werden arbeiders hierdoor
steeds armer en fabriekseigenaars steeds rijker. Een revolutie was onvermijdbaar. Hij vond dat het beter
zou zijn als de fabrieken eigendom waren van de staat en de winst eerlijk verdeeld zou worden onder de
bevolking: iedereen hetzelfde loon, gratis onderwijs en gratis zorg (=basis communisme)
→ IDEE: bedrijven en markten zijn een collectie van mensen en die mensen maken beslissingen. Enkelen
controleren de productie en de strijd tussen deze mensen (kapitalisten) bepalen groei of daling van eco
Austrian school of economics: mening dat vrije markten en privaat eigendom de schaarse resources het
best verdelen. Volgens hen bestaat er niet zoiets als “collectiviteit”, maar zijn er enkel individuen die
individuele beslissingen nemen (subjectieve mening, nut en opportuniteitskost).
→ willen geen centrale banken meer + banken in vrije markt waardoor interest zichzelf aanpast
→ IDEE: eco welzijn max wanneer bedrijven hun werk kunnen doen en overheden minimaal
tussenkomen (laissez-faire) = individuele vrijheid!. Ze kijken vooral naar het aanbod en zien inflatie
slechts als een symptoom van ongelijkheden in de financiële sector (voorspelden crisis 2008)
Keynesianism: lonen blijven ongeveer constant dus bij daling van aggregate vraag zal werkloosheid
stijgen. → Centrale banken moeten geldflow stimuleren door lagere rentevoet, stimuleren van
investeringen en overheidsuitgaven, makkelijk leningen geven, …)
Monetarism: grootste gevaren zijn te veel of te weinig inflatie. → rol van de centrale bank is om de rente
op gemiddeld niveau te houden (2-3%) → M * V = P * V
2
,Economische kringloop
= visueel economisch model dat toont hoe geld en productiefactoren stromen doorheen markten tussen
bedrijven en huishoudens → Assumpties: geen overheid + gesloten economie
Opbrengsten
Markten van G&D bestedingen aan G&D
G&D verkocht
Bedrijven Huishoudens
Arbeid (L)
Kapitaal (K)
Productiefactoren Land Inkomen
Markten van productiefactoren
Lonen, winsten, landrente
Blauw = reële stromen en groen = betaalstromen
MERK OP: gesloten stromen → productie ≡ inkomen ≡ bestedingen (met “≡” = “identiek aan”)
Maatstaven van bbp
Er zijn 2 maatstaven van welzijn: subjectief welzijn (hoe de persoon zijn geluk zelf omschrijft) en objectief
welzijn (maatstaf van levenskwaliteit obv onderwijs, levensverwachting, …) → vaak uitgedrukt in bbp,
dat het totale inkomen van een land meet
Bruto binnenlands product (bbp) = de marktwaarde van alle eindproducten en -diensten die binnen een
vastgestelde periode in een land zijn geproduceerd → GDP = C + I +G + NX
- Marktwaarde = in prijs uitgedrukt (excl informele markt (bv oma past op kindje = dienst))
- Alle = verklaarde, gekende (dus zwart werk niet inbegrepen)
- Eindproducten = intermediaire goederen horen er dus niet bij want dan zou het product dubbel
in het bbp zitten (met uitzondering van goederen die in voorraad zitten bij bedrijven)
- Geproduceerd = moet in deze periode zijn! Transacties van goederen die in het verleden zijn
gemaakt tellen dus niet mee (bv tweedehandsverkoop zit er dus niet in)
- In een land = incl buitenlanders die in België werken, maar excl Belgen die in buitenland werken
- Binnen een vastgestelde periode = meestal 1j of kwartaal (3 maand → vaak x4 zodat je jaren en
kwartalen kan vgl) (=stroomvariabele: hoeveelheid / tijdseenheid)
o Meestal pas na “seasonal adjustments” (bv December = meer verkoop dus aanpassen)
3
, Drie manieren om bbp te berekenen: productie, inkomen en bestedingen
Productiebenadering
Probleem van dubbeltellingen:
Landbouw → molen → bakker → consument
graan → meel → brood
0,10€ 1,20€ 2,10€
Intermediair verbruik (graan en meel) VS eindverbruik (brood)
Toegevoegde waarde = marktprijs productie – kost intermediair verbruik (geen productiefactor)
bv. TW landbouw = €0,10 - €0 = €0,10
TW molen = €1,20 - €0,10 = €1,10
TW bakker = €2,10 - €1,20 = €0,90
→ Som = €2,10 = waarde eindproduct
→ Waar gaat TW naartoe? Lonen, landrente, winst
Bbp = ∑ TW j, t (met j = alle bedrijven in een sector en t = tijdsperiode)
Inkomensbenadering
Bbp = ∑ TW j,t = alle lonen + alle landrente + alle winsten = totale inkomen van een economie
Bestedingsbenadering
Componenten van bbp → Y ≡ C + I + G + NX
- Consumptie (C)= de bestedingen van huishoudens aan G&D, met uitzondering van de aankoop
van een nieuwe woonvoorziening
- Investeringen (I)= uitgaven die worden gedaan aan:
o Kapitaalproductiegoederen (bv machines)
o Veranderingen in voorraden (bv Audi geproduceerd in 2020, maar pas verkocht in 2021.
Dan tel je de Audi mee in bbp van 2020. In 2021 zal het in – staan bij voorraad en in + bij
consumptie, waardoor het op 0 uitkomt en dus niet in bbp van 2021 zit.)
o Bouwwerken (bv gebouwen voor productie of nieuwe woningen gekocht door gezinnen)
- Overheidsbestedingen (G)= bestedingen die door de lokale, regionale en nationale overheid
worden gedaan om G&D aan te kopen (incl. Lonen van ambtenaren en publieke werken)
o Overdracht = een betaling waartegenover geen uitwisseling van een G of D staat
(bv pensioenen, subsidies, …) = niet inbegrepen in overheidsbestedingen want heeft
geen link met productie van G&D
- Netto-uitvoer (NX)= export - import = handelsbalans
o Export = aankopen door buitenlanders van een in binnenland geproduceerd G of D
o Import = aankopen door inwoners van een land van in buitenland geproduceerde G of D
o België is een zeer open economie dus netto-uitvoer ≈ 0
Bbp per capita = bbp/bevolking = maatstaf voor nationale inkomen per persoon, beter voor interpretatie
4