sociale psychologie
AJ 2021-2022
Laura Van Vaerenbergh
1E BACHELOR ORTHOPEDAGOGIE - HOGENT
,SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
HOOFDSTUK 1: SOCIALE COGNITIES
1 INLEIDING
Sociale psychologie = de wetenschappelijke studie van onze gedachten, gevoelens en gedragingen zoals die worden beïnvloed
door werkelijke of ingebeelde anderen
→ probeert het denken, voelen en gedrag van mensen te verklaren vanuit de interactie tussen mensen, individueel en in groep,
de sociale situatie en de historiek die daaraan voorafgaat of wat erop volgt
Sociaal cognitivisme = houdt zich bezig met de vraag hoe mensen informatie verwerken over hun sociale omgeving
→ ontstaan als reactie op Black-Box-visie van behaviorisme
→ informatieverwerking, informatie komt van buitenaf
Sociaal constructivisme = belang van de taal, wisselwerking tussen mens en wereld, de mens construeert ook de wereld (is niet
zomaar iets van buitenaf), proces van kennisverwerving, waarbij de kennis ontstaat en gedeeld wordt met anderen
Wat is een sociale cognitie?
→ sociale cognitie = processen waarbij we informatie verwerven/opslaan, integreren/organiseren en interpreteren over
mensen
→ informatie over anderen > sociale perceptie
→ informatie over zichzelf > zelfperceptie
→ hoe reflecteer ik over wat ik zelf denk?
Beperken ons niet tot passief waarnemen/opslaan van gedrag en communicatie van anderen
→ actief aan de slag gaan met informatie om beeld te vormen van de ander
Oorsprong?
Sinds eind 19e eeuw (na WOII): sterke ontwikkeling van sociale psychologie
→ psychologie des foules (Gustave Le Bon): onderzocht hoe het individu zich verhoudt tot de massa
→ massenpsychologie und ich-analyse (Sigmund Freud): wou een antwoord geven op het ontstaan van nazisme en
fascisme
Milgram en Zimbardo:
→ Milgram > waarom volgen mensen gehoorzame leiders?
→ Zimbardo > stelde gevangen en bewakers tegenover elkaar: waarom gaan mensen zo ver in hun rol dat er onmenselijke
dingen worden gedaan?
2 SCHEMA’S
Schema = cognitieve structuren waarin eerder verworven kennis over een stimulus/concept over personen, opvattingen, fysieke
daden, feiten … kenmerken relaties tussen die kenmerken is gerepresenteerd
(hebben na verloop van tijd betrekking op mentale processen)
→ structureren van percepties a.d.h.v. schema’s
→ sociale cognities steunt op schema’s
2.1 OMSCHRIJVING
Sociale schema’s =
- wat/hoe we denken over anderen
- wat/hoe we denken over onszelf
- wat/hoe we denken dat anderen over ons denken
· sociale cognitie heeft invloed op ons zelfbeeld
· sociale context heeft invloed op ons handelen
bestaan uit geheel van eigenschappen en gedragingen die men karakteristiek acht voor leden van categorieën
1
,SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
Voorbeelden van sociale schema’s
- prototype = een schema dat ontstaat doordat we uit een reeks personen de meest relevante kenmerken distilleren
· soort gemiddelde van specifieke groep mensen
· het meest typische van een groep mensen
- script = schema’s voor het verloop van gebeurtenissen in bepaalde situaties
· voorspelt een opeenvolging van acties
· sturen onze persoonsbeoordeling
2.2 KENMERKEN
- schema’s zijn associatief verbonden in een netwerk
· linken tussen schema's kunnen verschillende sterkte en kunnen van (ir)rationele of emotionele aard zijn
- gestalt
· organisatie is een belangrijk kenmerk
· circulariteit haalt het van lineariteit
· het wordt georganiseerd in zijn geheel → het geheel is meer dan de som van de delen > je ‘schema’ zal
beïnvloeden wat je ziet of onthoudt
- top-down of theory-driven processing
· a priori kennis bepaalt mee onze perceptie en interpretatie
· je vertrouwt op bestaande kennis en schema’s die je hebt opgeslagen
· schema’s zijn in verschillende contexten bruikbaar
→ bottum – up of data-driven processing: men vertrekt vanuit de ruwe feiten zoals ze zich aanbieden (zullen
uiteindelijk gekleurd worden door schema’s)
- sturen persoonsperceptie
· ze beïnvloeden
· mensen besteden vooral aandacht aan die persoonlijkheidstrekken die passen in het kader van een al
geactiveerd schema, terwijl ze aan niet-passende informatie voorbij gaan of ze interpreteren.
- beïnvloeden de herinnering: wordt aangetoond a.d.h.v. een experiment i.v.m. ‘priming’
· EXPERIMENT: elementen uit verhaal herinneren
o personen kregen een verhaal te lezen over een vrouw; bevat evenveel introverte als extraverte
elementen
o 2 dagen later: beoordelen geschikt voor welke job → groep die beoordeelt voor bibliothecaresse
herinnert zich vooral introverte elementen, groep die beoordeelt voor makelaar, vooral extraverte
opgeroepen informatie.
o sterk bepaald door reeds geactiveerd schema
- prescriptief
· schema’s bieden een beeld van hoe iets kan en/of moet zijn
· wat daarvan afwijkt wordt vaak creatief beoordeeld
· need for cognition = verwerken graag en reflecteren meer over inconsistente info
· need for certainty = denken eerder in schema’s en vinden inconsistente info vervelender
- toegankelijkheid
· hoe vaker het schema is ingeroepen, hoe toegankelijker het wordt
· recent toegepaste schema's zijn toegankelijker
2
,SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
- label
· mensen construeren op basis van wat ze waarnemen
· ervaren een eigen sociale werkelijkheid
· vooroordelen i.p.v. werkelijkheid
o men vult de sociale werkelijkheid in en aan m.b.v. kennis uit ons geheugen
o schema’s stroken niet altijd met de werkelijkheid
o schema's kunnen louter vanuit onszelf geactiveerd worden, zonder externe aanleiding
o mensen verschillen naargelang de schema’s die voor hen relevant zijn
o schema’s kunnen opgeroepen w door een stimulus uit de omgeving
- vluggere verwerking informatie
· schema’s zorgen ervoor dat bepaalde informatie makkelijker en vlug kan worden verwerkt
· er komt zo ruimte vrij voor andere gedachten
3 CONFIGUREREN
Schema’s kunnen opgeroepen worden door een stimulus uit de omgeving
Welk schema gebruiken we nu wanneer
→ verschillende effecten
→ effecten zorgen soms voor vertekening
3.1 OPVALLENDE KENMERKEN
Opvallendheid = belangrijke factor bij activeren van schema’s
→ hoe meer het kenmerk opvalt, des te gemakkelijker het aansluitende schema’s activeert
- naam
- geslacht
- huidskleur
opvallendheid bepaald door context! (iets valt op als het ‘anders’ is)
3.2 PRIMACY-EFFECT
Het Primacy-effect (Soloman Asch) = de eerste informatie dat je krijgt over iets/iemand beïnvloedt het globale oordeel meer
dan informatie die daarna komt
→ je kan maar één keer een eerste indruk maken (vooral door lichaamstaal) bv. kunstenaars, muziekgroepen die vastzitten aan
eerste etiket
EXPERIMENT:
→ hij is intelligent, ijverig, impulsief, kritisch, koppig en jaloers
→ hij is jaloers, koppig, kritisch, impulsief, ijverig en intelligent
2e beschrijving geeft een positiever beeld
Verklaringen → werking van korte termijngeheugen
- aan later verkregen informatie wordt minder aandacht besteed
- latere informatie geïnterpreteerd in het licht van vroegere informatie
- behoefte aan afsluiten, zodra men ongeveer een beeld heeft (maar je kan je wapenen)
Jezelf ertegen wapenen
- beseffen dat het een eerste indruk is en mensen meer kansen bieden
- voldoende gemotiveerd en alert blijven, niet bezwijken onder de eerste impressies
- belangrijke individuele verschillen in de drang om af te sluiten en het verlangen om ambiguïteit te verminderen
3
,SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
3.3 CONFIGURATIEMODEL
Configureren = het opbouwen van een product het losse componenten, iets in elkaar zetten, combineren, plaatsen,
voorbereiden en gereedmaken voor gebruik
Met zijn configuratiemodel bedoelde Asch dat men zich over een persoon intern consistent beeld van die persoon als geheel
vormt
→ gestalt
→ geen eenvoudig optelsommetje van verschillende informatie elementen waarover men beschikt
→ betekenis van elk element wordt mee bepaald door betekenis die men geeft aan andere elementen en omgekeerd
Benadrukte dat we veel informatie over een persoon efficiënt organiseren en samenvatten rond één of enkele centrale
kenmerken
EXPERIMENT:
- proefpersonen werden een lijst gegeven met kenmerken
- in de ene lijn stond het woord warm en het andere het woord koud
- de personen bij wie warm in de lijst stond, zag er als meer gelukkig en genereus uit
- de personen bij wie het wordt koud stond > niet het geval
- als de woorden werden vervangen door leeft aan bod, had het minder effect
idee dat er ‘centrale kenmerken’ zijn
3.4 IMPLICIETE PERSOONLIJKHEID
Impliciete persoonlijkheidstheorie = veronderstelling dat bepaalde persoonstrekken samen voorkomen en andere niet
→ compleet persoonlijkheidsprofiel uitwerken o.b.v. intuïtieve veronderstellingen, die niet expliciet of bewust zijn
Speelt een belangrijke rol bij indruksvorming
- vervolledigt ons beeld van een persoon
- beïnvloedt interpretatie en verwerking van informatie
→ halo-effect = als iemand een gunstige karaktertrek heeft, leiden we daaruit af dat hij nog andere wenselijke
karaktertrekken heeft
→ horn-effect = negativiteitseffect (omgekeerde van halo-effect)
→ Forer-effect of Barnum-effect = betreft de neiging van mensen om vage en algemeen geldende uitspraken over de
eigen persoon te accepteren als rake, typerende omschrijving, zonder zich te realiseren dat diezelfde omschrijving voor
bijna iedereen opgaat bv. horoscopen
4 PERSOONSPERCEPTIE
Uiterlijke kenmerken en gedragingen spelen een rol bij indruksvorming
Eerste ontmoetingen
→ elementen onder controle bv. kleding en haar
→ elementen niet onder controle bv. babyface
→ non-verbaal gedrag meer invloed dan verbaal (wordt gezien als minder makkelijk te controleren)
→ vaak een reëel verband tussen iemands uiterlijk, gedrag en persoonlijkheid
Evolutiepsychologie
→ gelaatsexpressie van emoties is aangeboren en kan wereldwijd begrepen worden
→ herkennen van emoties verhoogt de overlevingskansen
Bijkomende bepalende elementen:
- context
- aanraking
- observeerbaar gedrag
4
,SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
5 PRIMING
Als een schema recent gebruikt is, wordt het gemakkelijker geactiveerd, zeker als:
- de situatie ambigu is (dubbelzinnig; onduidelijk)
- enige gelijkenis vertoont met de vorige
Priming is een manifestatie van het impliciete of niet- declaratieve geheugen!
→ zie 3.2
5.1 ONDERZOEKSRESULTATEN?
Het priming-effect werd aangetoond door volgend onderzoek:
Proefpersonen kregen een beschrijving van een jongeman die bergen beklom, in een kano een wildwaterrivier afvoer, sky-diving
wilde leren, die een eigen mening had en selectief was In de omgang met anderen. Op basis van deze beschrijving moesten de
proefpersonen de persoon beoordelen. Vlak voor ze de persoonsbeschrijving lazen, hadden ze evenwel deelgenomen aan een
leerexperiment. Sommigen hadden daarin karaktertrekken te lezen gekregen zoals ‘avontuurlijk, vol zelfvertrouwen,
onafhankelijk en standvastig’. Anderen krijgen trekken zoals ‘roekeloos, eigenwijs, asociaal en koppig’ te zien. De laatste groep
beoordeelden dezelfde jongeman veel negatiever dan de eerste. De voorafgaande ervaring leidde blijkbaar tot het activeren van
andere schema's.
Er zijn 2 soorten priming:
1. semantische priming = gaat over de invloed van de conceptuele eigenschappen van een woord
2. repetitiepriming = een voorafgaande prestatie van een prikkel beïnvloedt de manier waarop een persoon zal reageren
als die prikkel opnieuw wordt aangeboden
5.2 REFERENTIE-INDEX
Referentie of suggestive bepaalt verdere interpretatie en uitkomst
6 DISSONANTIE
Cognitieve dissonantie = tegengestelde cognities (en attitudes/ gedragingen) wekken psychologische spanning op die men wil
reduceren
→ proberen manieren te vinden om slechte gevoel/ spanning te reduceren
→ mensen geloven graag dat ze autonoom zijn en zelf beslissingen maken, terwijl ze vaak beïnvloedt worden door
anderen
→ mensen passen bij misvattingen meestal ook hun gedrag niet aan, maar hun cognities
Cognitieve dissonantie reduceren door
- aanpassen cognities
- aanpassen gedrag
- accepteren
hoe minder gedrag te rechtvaardigen is door externe factoren, hoe meer men dit zal rechtvaardigen door interne factoren
verandering in attitude of overtuiging (cognities)
EXPERIMENT van Festinger:
Studenten moesten uitspraken doen die niet overeenstemden met hun werkelijke mening. Ze hadden deelgenomen aan een proef
die erg saai en vervelend was. Achteraf vroeg de proefleider om aan de volgende groep te vertellen dat het een heel leuke proef
was. De ene groep kreeg hier een kleine verloning voor, de andere een grote. De proefpersonen in beide condities konden hun
gedrag enigszins rechtvaardigen: de ene door te zijn dat ze hebben deelgenomen aan een wetenschappelijk experiment waarbij
liegen vereist was, de ander doordat ze een grote verloning hebben gekregen. De studenten met een hoge verloning probeerden
de dissonantie te maken dat de taak leuker was (omdat ze veel geld hadden gekregen) en ze eigenlijk niet hadden gelogen.
5
,SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
7 HET NEGATIEVE
7.1 AVERSIE VOOR VERLIES
Endowment-effect = voor een bezitter van een object verhoogt de waarde alleen al omdat hij er de bezitter van is
bv. mijn kind, schoon kind
→ effect wordt versterkt wanneer het gaat over goederen die moeilijk te kopen of vervangen zijn
→ voorkeur voor duurdere dingen
Aversie voor verlies = we verkiezen het vermijden van verlies boven het verwerven van winst
bv. de emotionele impact van €50 verliezen zou tweeëneenhalve keer zo groot zijn als bij de winst van €50
vreugde die men zou hebben als men € 20 korting krijgt
EXPERIMENT: stel het land bereidt zich voor op een dodelijke ziekte waarbij 600 Mensen zouden sterven dan kan men uit 2
scenario’s kiezen:
Scenario 1: Scenario 2:
A: 200 mensen redden A: 400 mensen sterven
B: kan alle 600 mensen redden met een kans 1/3 B: kans van 1/3 dat niemand sterft
eigenlijk hetzelfde, maar men zal meestal kiezen voor B bij scenario 2 aangezien 400 mensen die sterven = verlies
Framing = informatie op verschillende manieren presenteren leidt tot verschillende gevoelens
bv. vlees met 10% vet of 90% vetvrij; 90% overlevingskans of 10% op overlijden
7.2 NEGATIVITEITSEFFECT
Negativiteitseffect = het verschijnsel dat we negatieve gebeurtenissen en informatie gemakkelijker opmerken dan positieve, dat
we er sterker door beïnvloed worden en dat we ze gemakkelijker herinneren
Diachroon en synchroon
→ synchroon: iets positief en negatief gelijktijdig aanbieden – negatief belangrijker
→ diachroon: niet gelijktijdig – negatief belangrijker
snel bepaald wat + of – is
- snellere herkenning van boze gezichten
- negatieve ervaringen blijven langer hangen
- het negatieve is meer negatief dan het positieve positief is
ONDERZOEK STROOPTAAK: proefpersonen kregen woorden te zien in een bepaalde kleur en moesten deze kleur benoemen.
Woorden met positieve en negatieve karaktertrekken worden aangeboden. Bleek dat bij negatieve woorden er meer tijd nodig
was om de kleur te benoemen.
→ negatieve woorden roepen blijkbaar een automatische waakzaamheid op
7.3 COGNITIE EN AFFECT
- cognities hebben een effect op emoties
· stimulus → appraisal (cognitie) → emotie
· wat je denkt heeft invloed op je gevoel
- emoties hebben een effect op cognities
· emotie → geeft info → cognitie
6
,SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
HOOFDSTUK 2: ATTRIBUTIE
Attributie
= het toeschrijven van de oorzaken van gedrag aan interne of externe factoren
= verklaringen zoeken voor gedrag
1 CRITERIA
Actor = diegene die iets doet
Observator = diegene die het gedrag van de ander waarneemt
1.1 INTERN/EXTERN
- interne attributie = oorzaak bij individu > dispositioneel
bv. als iemand zakt voor een examen, wordt de toegeschreven aan een gebrek aan intelligentie of studievaardigheden
- externe attributie = oorzaak bij de omstandigheden of omgeving
bv. het was te warm om te studeren, de buren maakten lawaai…
Locus of control = het onderscheid tussen persoonlijke, dispositionele attributies
→ het toeschrijven van het gedrag van de actor aan interne eigenschappen
→ speelt een rol bij de fundamentele attributiefout
1.2 STABIEL/INSTABIEL
- stabiele attributie = de oorzaak wordt als blijven beschouwd, ze varieert niet
bv. persoonlijkheidskenmerken en attitudes
- instabiele attributie = de oorzaak kan wel variëren
bv. als ik slecht heb geslapen, kan ik er ‘s ochtends slecht uitzien
→ naarmate oorzaken voor falen als stabieler worden ervaren, nemen de succesverwachtingen af
→ mensen met lage succesverwachtingen doen bij een nieuwe pogingen minder hun best
→ instabiele attributies voor falen tasten de succesverwachtingen daarentegen niet of nauwelijks aan
1.3 CONTROLEERBAAR/ONCONTROLEERBAAR
- controleerbaar = oorzaken kunnen beheersbaar zijn
bv. een voetballer zegt dat hij geblesseerd is door niet genoeg op te warmen
- oncontroleerbaar = oorzaken waar men geen vat op heeft
bv. een voetballer zegt dat hij geblesseerd is doordat de competitie bikkelhard is
1.4 GLOBAAL/SPECIFIEK
- globaal = algemeen toepasbaar, altijd en overal
bv. zeggen “ik ben onaantrekkelijk”
- specifiek = geldig voor een specifieke situatie
bv. zeggen “ik ben onaantrekkelijk voor haar”
→ de manier waarop iemand zijn gedrag verklaart, kan weerslag hebben op het welbevinden en gedrag
→ wie bij negatieve gebeurtenissen vaak intern, stabiel en algemeen attribueert, vergroot de kans op een depressie
7
,SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
2 ATTRIBUTIETHEORIEËN
- zelfwaarnemingstheorie (Bem)
- corresponderende inferentietheorie (Jones & Davis)
- covariatiemodel (Kelley)
- tweestappenmodel (Gilbert)
Theorieën → verklaren waarom we soms attributies maken, uitleggen hoe we denken
2.1 ZELFWAARNEMINGSTHEORIE (BEM)
Zelfwaarnemingstheorie = als we geen verklaring hebben voor hoe ons lichaam voelt, dan zijn we vatbaarder voor beïnvloeding
van anderen
→ beleving van emotie = arousal + interpretatie
(= lichamelijke activatie + cognitieve interpretatie)
EXPERIMENT SCHACHTER: naargelang handlanger voelden personen die niet / verkeerd geïnformeerd waren zich in sterkere
mate boos/blijer dan de personen die een placebo of correcte informatie kregen.
→ hieruit bleek dat als men niet wist wat te voelen, men sneller beïnvloedt wordt door anderen
2.2 CORRESPONDERENDE INFERENTIETHEORIE (JONES & DAVIES)
Corresponderende inferentietheorie = persoonlijke kenmerken afleiden uit gedrag
→ correspondeert het gedrag met een onderliggende dispositie?
We houden rekening met: vrije wil of niet, kenmerkend of niet, norm / afwijkend, beoogde effect, …
→ vrij gekozen gedrag is informatiever dan gedwongen gedrag
- uit verplichting – moeilijk af te leiden of het specifiek voor die persoon is
- komt het vaak voor of niet?
- is het in die situatie de norm om dat gedrag te stellen? waar het de norm is – moeilijk af te leiden of het specifiek voor
die persoon is
- waarom doet die persoon dat? Wat wil hij bereiken?
Correspondente gevolgtrekking niet-correspondente gevolgtrekking
- gevolgtrekkingen – hoe je zelf denkt dat het is
- correspondente – ik zie gedrag dat vriendelijk is, dus ze is vriendelijk
- niet correspondente – ik zie gedrag dat vriendelijk is, maar zij is niet vriendelijk, want ze doet het met de bedoeling om
enkel goed te doen voor zichzelf
2.3 COVARIATIEMODEL (KELLEY)
Covariatiemodel = gedrag is niet alleen bepaald door persoonlijke of dispositionele kenmerken, hangt ook af van situatie
→ covariatie = mate waarin gebeurtenissen samen voorkomen
Drie criteria:
1. consensus – overeenstemming
· heeft te maken met de variatie tussen personen
· als er tussen iedereen een consensus is, attributen we extern
· als het gedrag niet in overeenstemming is met gedrag van anderen, attribueren we intern
2. distinctiviteit – onderscheid
· heeft te maken met de situatie: hoe uniek is iemands gedrag in een specifieke situatie?
· vertoont iemand bepaald gedrag in alle situaties of alleen een bepaalde situatie?
3. consistentie – vasthoudendheid
· lage consensus, lage distinctiviteit en hoge consistentie geven een persoonlijke attributie
· hoge consensus, hoge distinctiviteit en hoge consistentie geven externe attributie
· hoge consensus, lage distinctiviteit en lage consistentie geef een externe attributie
8
, SocialePsychologie_Samenvatting.S2 – Laura Van Vaerenbergh
2.4 TWEESTAPPENMODEL (GILBERT)
1. automatisch persoonlijke attributies maken (intern – karakter)
→ men maakt automatisch persoonlijke attributies om deze daarna aan te passen o.b.v. info van situationele factoren
2. aanpassen o.b.v. informatie van situationele factoren (rekening houden met de situatie)
3 MOTIVATIE
Attributie speelt een rol bij motivatie
- attributietraining: “Je bent iemand die zijn best doet”
- bekrachtigingstraining: “Ik ben trots op je werk”
- overtuigingstraining: “Doe goed je best”
→ attributietraining blijkt betere resultaten op te leveren > intern verklaard
→ experimenten leren ons dat mensen minder in actie komen als ze denken dat het gedrag door externe factoren wordt
beheerst en niet door henzelf
4 VERTEKENINGEN
Vertekeningen = manieren van denken die niet perse hoeven kloppen, maar die we wel automatisch doen
- zelfbeeld en self-serving bias
- beperkte rationaliteit en heuristieken
- valse consensuseffect
- basisfrequentievalstrik en tegenfeitelijk denken
- fundamentele attributiefout
- actor-observator
- zelfvervullende voorspelling
4.1 ZELFBEELD EN SELF-SERVING BIAS
Attributies gekleurd door behoefte aan zelfwaardering
→ meer opzoek naar eigen sterktes dan zwaktes
→ zichzelf vaak overschatten
Self-serving bias = de neiging om oorzaken van succes aan onszelf toe te schrijven (self-enhancement), terwijl we voor
mislukkingen verwijzen naar externe oorzaken (self-defence)
→ functie: eigenwaarde beschermen + op peil houden
4.2 BEPERKTE RATIONALITEIT EN HEURISTIEKEN
Er is veel sociale info om te verwerken, weinig tijd om mensen te beoordelen
- heuristieken = vuistregels waarmee kans op succes bij oplossen probleem vergroot
· voorbeeld: beschikbaarheidsheuristiek = waarschijnlijkheid van een gebeurtenis afleiden uit hoe makkelijk
voorbeelden uit het geheugen te halen zijn, hoe meer voorbeelden je hebt, hoe sneller je gaat zeggen dat wat
je denkt klopt
4.3 VALSE-CONSENSUSEFFECT
Valse-consensuseffect = overschatting van mate van overeenkomst met eigen opvattingen en gedrag
- denken dat andere mensen hetzelfde zijn als wij, dat iedereen akkoord is
- denken dat anderen hetzelfde zullen reageren als onszelf
- zoeken naar bevestiging van jouw mening
9