H1: SOCIALE COGNITIES
1. INLEIDING
1.1 SOCIALE PSYCHOLOGIE
Wil een antwoord bieden op de vraag hoe individuen reageren in sociale situaties
Bestuderen hoe het gedrag van mensen beïnvloed wordt door het gedrag van andere mensen
DEFINITIE: een studie die tracht te begrijpen, verklaren en voorspellen hoe de gedachten, gevoelens en
gedragingen van individuen beïnvloed worden door de waargenomen, ingebeelde of impliciete gedachten,
gevoelens en gedragingen van anderen.
1.2 INDELING
Sociologie Sociale psychologie
Wetenschappelijke Bevindt zich op
discipline bij uitstek die raakvlak tussen
sociaal gedrag van algemene
mensen in kaart brengt psychologie en
en verklaart. sociologie
Weinig aandacht aan de
individuele gedragingen,
meer onder sociale
structuren en gehelen
2. SOCIALE COGNITIE
Processen waarbij we informatie
o Verwerven/ selecteren/ opslaan
o Integreren/ organiseren/ structureren
o Interpreteren
Over mensen
o Anderen (sociale perceptie)
o Zichzelf (zelfperceptie)
,3. SCHEMA’S
3.1 OMSCHRIJVING
Cognitieve structuur waarin eerder verworven kennis over een stimulus of concept is gerepresenteerd
Wat we denken over onszelf invloed op ons zelfbeeld
Wat we denken dat anderen over ons denken invloed op ons handelen
Hoe bouwen we een zelfschema op?
o Zelfobservatie: je kijkt naar jezelf, spiegelbeeld, gedrag, introspectie
o Looking-glass self (sociale spiegel): anderen zullen jou kennis verschaffen over hoe je bent en hoe
je overkomt (impliciet of expliciet)
o Sociale vergelijking: jezelf leren kennen door je te vergelijken met anderen
Protoype: soort gemiddelde van een specifieke groep mensen
Script: verloop van opeenvolgende acties
Gedrag niet conform vaan script geeft meer info!
o Bv: als iedereen in les noteert, krijg je niet veel info, als iemand opeens recht springt wel info
3.2 KENMERKEN
Gestalt= het geheel is meer dan de som van de delen
Top-down of theory-driven= je vertrekt vanuit theorie
Sturen persoonsperceptie= vooral aandacht voor wat past binnen geactiveerd schema
Schema’s beïnvloeden de herinnering
Prescriptief= bieden een beeld van hoe iets moet/kan zijn en stuurt ons gedrag
o Attributies: verklaringen die we zoeken voor gedrag van mensen
o Need for cognition: mensen die behoefte hebben om na te denken, info die niet bij schema past
o Need for certainty: mensen die liever vasthouden aan wat ze weten, info die in hun schema past
Toegankelijk naarmate:
o Vaker opgeroepen
o Recenter opgeroepen
o Bv: als je veel naar dokter gaat, is schema meer actief dan dat je bijna nooit gaat
Schema’s zorgen ervoor dat bepaalde info makkelijk en vlug kan worden verwerkt (proef
skinhead/Indonesië)
Schema’s activeren uit onszelf zonder externe aanleiding
Schema’s kunnen opgeroepen worden door een stimulus uit de omgeving (bewust of onbewust –
subliminaal: stimulus dat je niet doorhebt dat hij er is)
Laag- of hoogbevooroordeelde mensen: activeren dezelfde stereotypen, maar gebruiken ze verschillend
o Laagbevooroordeeld: activatie van negatieve stereotypen maar proberen te onderdrukken of
bedwingen vanuit plichtsbesef of schuld
o Hoogbevooroordeeld: activatie van negatieve stereotypen en betrekken de geactiveerde
stereotypen bij hun beoordeling van personen vooroordelen
,4. CONFIGUREREN
4.1 OPVALLENDE KENMERKEN
Wat opvalt, valt op
Dit schema wordt onmiddellijk en als eerst geactiveerd
Bv: naam, geslacht, huidskleur
Opvallendheid wordt bepaald door de context
Bv: als je in roze kleedje naar Barbie gaat, zal je niet opvallen, als je naar de
les in roze zou gaan zou je wel opvallen
4.2 PRIMACY-EFFECT
Informatie die wij eerst over iemand krijgen beïnvloedt het globale oordeel meer dan later verworven
informatie
Je kan maar één keer een eerste indruk maken
Eerste indruk: vooral door lichaamstaal
Verklaringen:
o Minder aandacht aan later verkregen informatie
o Latere informatie wordt anders geïnterpreteerd in het licht van vroegere informatie
o Behoefte aan afsluiten, zodra men ongeveer een beeld heeft
Recency effect: wat laatst komt, beïnvloedt meer het globale oordeel
4.3 CONFIGURATIEMODEL ASCH
Van een persoon vormt men zich een Gestalt:
o Een intern consistent beeld
o Betekenis van een element wordt mee bepaald door de
betekenis die men aan de andere elementen geeft en omgekeerd
o Beeld kan dus bepaald worden door enkele dominante
eigenschappen
4.4 IMPLICIETE PERSOONLIJKHEID
Veronderstelling dat bepaalde persoonstrekken samen voorkomen en andere trekken niet
Intuïtieve veronderstellingen, die niet expliciet of bewust zijn
Belangrijke rol bij indruksvorming
o Vervolledigt ons beeld van een persoon
o Beïnvloedt interpretatie en verwerking van informatie
Halo-effect: iemand die positieve eigenschappen heeft, gaan we nog meer positieve
eigenschappen toeschrijven
Horn-effect: 1 negatief iets laten we direct koppelen aan andere negatieve dingen
Astrologie: koppelt dingen samen (je bent leeuw, dus sociaal)
, 5. PERSOONSPERCEPTIE
Uiterlijke kenmerken en gedragingen spelen rol bij indruksvorming
Eerste ontmoetingen
o Weinig info beschikbaar
o Opvallende kenmerken
o Controle over kleding en haar
o Babyface= lief en vriendelijk
Non-verbaal gedrag meer invloed dan verbaal
o Ook context speelt rol (kinderen vinden glimlach van vrouw leuker dan die van man)
o Herkennen van emoties (universeel)
o Aanraking (primaire vorm van non-verbaal gedrag)
o Gedrag natuurlijk ook
6. PRIMING
Als een schema recent gebruikt is, wordt het gemakkelijker geactiveerd, zeker als:
o De nieuwe situatie ambigu (onduidelijk, vaag) is
o Enige gelijkenis vertoont met de vorige
Priming= manifestatie van impliciete/ niet-declaratieve geheugen
6.1 ONDERZOEKSRESULTATEN?
Onderzoek: ofwel stereotype vrouw geactiveerd of stereotype Chinese vrouw. Als men foto liet zien, werd
stereotype geactiveerd dat voordien onder de aandacht was
Onderzoek: begrip geel zal sneller aanzetten tot het herkennen van het woord banaan
Onderzoek: trager lopen na woorden lezen zoals grijs, rimpelig, rollator
Soorten priming:
o Repetitiepriming: herhaling van het schema (Bv: sneller letterreeksen herkennen die meermaals
getoond werden)
o Semantische priming: recent schema heeft te maken met hetzelfde concept (Bv: ‘peer’ doet
rapper reageren op appel dan op ‘stoel’)
6.2 REFERENTIE-INDEX
Referentie of suggestie bepaalt verdere interpretatie en uitkomst
Bv: was Ghandi ouder of jonger dan 144 toen hij stierf? je geeft vaak een hoger nummer, terwijl hij
nooit zo oud is geworden
6.3 POLITIEKE KEUZES
Agenda-setting/ priming: verwijst naar de mogelijkheid van de media om te beïnvloeden hoe sterk een
thema aandacht krijgt en opvalt binnen de publieke agenda
Macht om bepaalde schema’s te activeren bij ons