24/10/18 Taalnormering De Sutter
Vragen over hoofdstuk 1
2.
Verschil tussen taalvariëteiten en taalvarianten. Een taalvariant is bv. ‘–ke’ en ‘–je’
(boekske en boekje). Ze zijn individueel een zeer specifieke vorm van variatie tussen
twee elementen in een bepaald gebied van het taalsysteem. Een belangrijk aspect is dat
ze moeten inwisselbaar zijn. ‘gij’ tegenover ‘jij’ en ‘kalender’ tegenover ‘almanak’ dit zijn
allerlei individuele vormen voor variatie op een bepaald taalkundig domein. Varianten zijn
individuele vormen van varianten. Een variëteit is de combinatie van alle typische
varianten voor bepaalde groepen. Een variëteit is een verzameling van varianten, die
typisch zijn voor die variëteit; bv. de variëteit Belgisch-Nederlands is een woordengroep
en allerlei typische varianten voor deze groep zullen maken dat we Belgisch-Nederlands
een variëteit noemen; bv. zetel i.p.v. bank. De combinatie van al die typische woorden,
typische klanken en al die typische grammaticale constructies die wij hebben maar de
Nederlanders niet, dat zal maken dat wij Belgisch-Nederlands als een variëteit
beschouwen. Een variëteit is een verzameling van typische varianten voor die bepaalde
groep; bv. studententaal in Gent, Oostends,… dat kunnen dus allerlei soorten groepen
zijn. Het is zo dat variëteit en variant met elkaar verwant zijn, in die zin dat je pas een
variëteit kunt onderscheiden als je alle of heel veel varianten kent.
Alle groepen in een maatschappij die een typisch taalgebruik hebben dat zijn variëteiten.
Dat kunnen dialecten zijn, maar ook regiolecten (Je kunt bv. horen dat iemand van het
Maasland afkomstig is, niet specifiek van waar in het Maasland, maar toch van het
Maasland). Dat geldt ook voor sociolecten: de typische taalgebruik van groepen in een
samenleving; de It’s, de studenten,… dat zijn meer sociale groepen en geen regionaal
onderscheidende groepen, maar sociaal onderscheidende groepen en die hebben allemaal
een bepaalde variëteit, omdat er bepaalde woorden of klanken die anders gebruikt
worden in vergelijking met andere groepen. Je kan een variëteit pas herkennen door een
verschil te maken met andere groepen, met andere variëteiten en zo de typische
kenmerken te weten te komen.
3.
identiteit is context gebonden, dat wil zeggen dat wij als individu afhankelijk van de
context waar we ons bevinden een andere identiteit hebben. Gert heeft in de les een
identiteit als lesgever en ik als lesgever. Als ik vanavond wegga dan heb ik de identiteit
van een vriendin van iemand anders, als ik naar huis ga dan heb ik de identiteit van
dochter en als ik naar de jeugdbeweging ga dan heb ik de identiteit van leiding.
Afhankelijk van de verschillende contexten waar we ons bevinden, hebben we een andere
identiteit en die andere identiteit gaat er bv. voor zorgen dat we ons anders gaan kleden.
Afhankelijk van de verschillende contexten ga je jouw kledij aanpassen, maar ga je ook
jouw taal aanpassen. Jou identiteit is context gebonden, want die wisselt voortdurend,
afhankelijk van de context en als gevolg daarvan is die identiteit ook meervoudig. Je hebt
meer dan 1 identiteit, want je bent niet altijd een student of niet altijd een scoutsleider.
Dat wisselt en doordat het wisselt heb je verschillende identiteiten. Met die verschillende
identiteiten hangt meestal ook een ander taalgebruik samen. In je dorp zal je jouw
dialect spreken en op school zal je standaardtaal spreken.
Hoofdstuk 2: normen, taalnormen en (taal)variatie
Standaardtaal en norm: algemeen
Norm in het algemeen kan twee dingen betekenen die zeer nauw met elkaar verwant
zijn. Ten eerste wat normaal is of dat wat vaak voorkomt, dat is een normen de tweede
betekenis is dat wat normaal zou moeten zijn, een ideale werkelijkheid. Het eerste is wat
in de werkelijkheid gebeurt en het tweede heeft te maken met het ideale na te streven
1