wetenschappen & techniek
inhoud natuur
systematiek
1. taxonomie, fylogenie en systematiek
→ hebben te maken met het indelen in groepen, het classificeren
classificeren = diersoorten groeperen in een hiërarchisch systeem
● taxonomie: de wetenschap die zich bezighoudt met identificatie (vinden,
beschrijven, tekenen), de nomenclatuur (naamgeving) en de classificatie (het
ordenen) van levende organismen
● fylogenie: is de wetenschap die zich bezighoudt met het onderzoeken van de
afstammingsgeschiedenis van een groep
○ wat is de verwantschap tussen levende wezens?
→ meerdere mogelijkheden om organismen te classificeren, 1 methode wordt algemeen
aanvaard → systematiek
● systematiek: moderne manier van classificeren, maakt gebruik van evolutie
verwantschappen (taxonomie + fylogenie)
● een cladogram of een afstammingsschema is het schema dat hoort bij het
taxonomische systeem
1.1. cladogram
● groene bolletjes / kruispunt =
gemeenschappelijke voorouder
● grijze pijl: denkbeeldige tijdlijn → hoe
verder in de tijd, hoe minder verwant
● namen bovenaan kunnen in eender welke
volgorde staan → niet kijken naar wie
naast elkaar staat
○ met wat is de krokodil het meest
verbonden? → de vogel
○ met wat zijn de konijnen het
meest verwant. → primaten
1
, 1.2. soorten
basiseenheid in een taxonomisch systeem is de soort
● soort: groep van organismen die zich, onder natuurlijke omstandigheden,
onderling kunnen voortplanten en waarvan de nakomelingen zich ook kunnen
voortplanten
○ witte neushoorn en zwarte neushoorn zijn twee aparte soorten → als ze
zich voortplanten komen er geen nakomelingen
○ zomereik en wintereik
○ hond: geen hondensoorten, maar hondenrassen: alle honden behoren tot
dezelfde soort als de wolf, wolf x poedel gaat
○ muilezel: ezel x paard, maar is zelf niet vruchtbaar.
■ muilezel: geen soort, want is niet vruchtbaar
■ ezel en paard zijn 2 soorten en dus niet dezelfde soort, want hun
nakomelingen kunnen zich niet voortplanten
2. wetenschappelijke naamgeving
2.1. tweeledige soortnaam
● Linnaeus : de soortnaam is tweeledig
○ eerste deel : geslachtsnaam
○ tweede deel: specifiek voor elke soort, soortnaam (bv achternaam bij ons)
● bv. homo sapiens
○ homo: geslacht homenoïden
○ sapiens: de moderne mens
● bv. paarse dovenetel en witte dovenetel
○ Lamium purpureum
○ Lamium album
2
, ● regels!
○ geslachtsnaam met hoofdletter
○ soortnaam met kleine letter
○ het geheel moet cursief
2.2. geslachten
= vormen samen een familie
pinus (den), picea (spar), abies (zilverspar), larix (lork) vormen samen dennenfamilie of
Pinaceae
2.3. classificatie
is hiërarchisch → voor elk niveau wordt een eigen voorvoegsel gebruikt
Animalia (dieren) planten rijk (plantae)
Chordata (cfr. vertebraten) zaadplanten
Mammalia (zoogdieren) bedektzadigen → tweezaadlobbigen
Primates (primaten) fagales
Hominidae (mensachtigen) berkenfamilie
Homo berk
Homo Sapiens zachte berk
3. op zoek naar een dier, plant of een schimmel?
gebruik hiervoor determinatiekaarten of tabellen
4. wat is leven?
● gassen uitwisselen met de omgeving
● zich voeden
● afvalstoffen uitscheiden
● bewegen (bv. zonnebloemen)
● groeien
● waarnemen
3
, ● zich zelfstandig voortplanten
● evolutie tonen
4.1. het twijfelgeval = virussen
definitie
● wisselen geen gassen uit
● voeden zich niet
● scheiden geen afvalstoffen
● bewegen
● groeien niet
● waarnemen
● planten zich niet zelfstandig voort
● evolutie vertonen (mutatie) → doordat het ergens in zit bv: een lichaam
kenmerken (adhv definitie)
● zeer klein
● geen zelfstandige voortplanting
○ geïnfecteerde cellen maken nieuwe virussen omdat virussen controle van
de cel overnemen → vergelijkbaar met computervirus
○ bij virus zal hij zich hechten aan dierlijke of plantaardige cellen, en zal zijn
genetisch materiaal inspuiten in die cel, en dan gaat die cel dat virus
vermenigvuldigen → neemt dus besturing cel over, bv. ebola, verkoudheid…
(antibiotica geldt niet)
○ als een virus te dodelijk wordt schakelt het zichzelf uit bv: een virus maakt
dodelijke slachtoffers, deze mensen sterven, het virus kan zich dus niet
meer verder uitbreiden aangezien iedereen dood is
● incubatietijd verschilt per virus: tijd tussen besmetting en eerste symptomen
opbouw
● DNA of RNA is omgeven dus eiwitmantel
● heeft hechtharen om zich te hechten op cellen
5. 6 rijken - Woese
● indeling op basis van
○ celkern ja/nee?
○ een- of meercellig
○ manier van voeden
5.1. 3 domeinen systemen
● bacteria
● archaea of oerbacteriën
4
, ● eukarya of eukaryoten → wezens met kern en dus kernmembraan
5.2. 6 domeinen / rijken
● rijk van eukaryoten valt uiteen in 4 domeinen: protisten, planten, dieren en schimmels
● dieren meest verwant met zwammen → hebben minder verre voorouder
→ indeling van rijken en domeinen is veranderd doorheen de jaren en verandert nog steeds
archaea bacteriën protisten planten schimmels dieren
genetisch ringvormig ringvormig chromosomen chromosomen chromosomen chromosomen
materiaal DNA DNA
ligt vrij in de cel ligt vrij in de in celkern in celkern in celkern in celkern
cel
celwand v of x v v of x v v x
bouw eencellig eencellig eencellig of meercellig eencellig of meercellig
meercellig meercellig
voedsel autotroof of autotroof of autotroof of autotroof heterotroof heterotroof
heterotroof heterotroof heterotroof
voortbeweg flagel flagel flagel of nee nee ja
ing gecoördineerde
beweging van
cellen
5.2.1. heterotroof vs autrotroof
● autotroof
○ organismen die uit een anorganische koolstofbron (bv. CO²) zelf voedsel
(suikers) kunnen opbouwen
○ = planten doen aan fotosynthese: zelf voedsel aanmaken mbv zonlicht
○ bacteriën, archaea, protisten (wieren), planten
● heterotroof
○ organismen die zich voeden met door andere organismen opgebouwde
voedingsstoffen, gebruiken een organische koolstofbron
○ bacteriën, archaea, protisten, zwammen & dieren
5.2.2. celkern
● bacteria en archaea: organismen zonder een kernmembraan en dus zonder
kern, genetisch materiaal ligt vrij in de kern
5
, ● eukaryoten: organismen met een kernmembraan en dus met een kern, genetisch
materiaal ligt in de kern opgeslagen
6. archaea en bacteria
● eencellig (! sommige schimmels zijn dit ook !)
● geen celkern
● zeer klein
● voortplanting door celdeling bv: pantoffeldiertje
6.1. celdeling
groei van bacteriën → exponentiële groei
6.2. archaea
● oerbacteriën
● leven in zeer extreme omstandigheden (warmwaterbronnen,
zoutpannen, onze darmen)
6.3. bacteriën
● dikke celwand
● DNA los in cel
● super veel nuttige bacteriën
○ voeding: yoghurt, kaas, …
○ menselijk lichaam: darmbacteriën, huis
○ produceren antibiotica!
● schadelijke bacteriën → ziektes: TBC, salmonella,
keelontsteking, diarree…
7. protista / protisten
● eencellige eukaryoten en wieren (bv. pantoffeldiertje en wieren)
● bestaat uit heterotrofe protisten (bv. slijmzwammen) en autotrofe protisten
7.1. autotrofe protisten
7.1.1. eencellig
● autotroof: bladgroenkorrels met chlorofyl en daardoor aan fotosynthese kunnen doen
● bv. oogwiertje: heeft chlorofyl, maar in donkere milieus kan het zich ook
heterotroof voeden
6