LIMBO 1: module 1: Onderwijs in Vlaanderen: een bestuurlijk, historisch en
juridisch kader
1 INLEIDING
Iedereen die naar school is geweest (= van het onderwijs genoten heeft), heeft voor zichzelf een
beeld gevormd van hoe onderwijs werkt.
MAAR achter de praktijk in de schoolklas zit een hele organisatie .die voor de leerling voor een
groot stuk onzichtbaar blijft
Focus van deze module: het macroniveau van het onderwijs
Hoe is het onderwijs georganiseerd?
Hoe zijn de onderwijsvormen- en niveaus gestructureerd?
Hoe krijgt het beleid van ons onderwijs vorm?
2 DE ORGANISATIE VAN HET VLAAMS ONDERWIJS
Deze organisatie is continu in evolutie
Vlaanderen is pas sinds 1989 bevoegd voor onderwijs
Het onderwijsbeleid van deze regio situeerde zich op het niveau van de Zuidelijke Nederlanden
(meer bepaald de grotere deelstaten van waar zij deel uit maakten), en vanaf de Belgische
onafhankelijkheid op het Belgische niveau
2.1 Een historische kijk op onderwijsvrijheid en het ontstaan van netten
Soorten onderwijs:
Officieel onderwijs: onderwijs dat door de overheid is ingericht:
- Vlaamse gemeenschap
- Provincie
- Gemeente
Vrij onderwijs: onderwijs dat op privé-initiatief is ingericht
- Kloosterorde
- Bisdom
- Feitelijke verenigingen
- Vzw
de meeste Europese landen hebben beiden soorten onderwijs
In Vlaanderen wordt er naast het officiële onderwijs, ook het overgrote deel van de
werkingsmiddelen en de volledige lerarensalarissen van het vrije onderwijs door de overheid
gefinancierd (= heel uitzonderlijk)
verklaring: de totstandkoming van het machtsevenwicht tussen het officiële onderwijs en het vrije
onderwijs
dit evenwicht is de (voorlopige) uitkomst van een strijd over onderwijsbevoegdheden en -
financiering die in onze regio heeft plaatsgevonden vanaf de 18 e eeuw.
1
,De bron van het onderwijsconflict
Tot de 18e eeuw: het onderwijs in de Zuidelijke Nederlanden (het voormalige België) was op vrijwel
alle niveaus gedomineerd door de rooms-katholieke kerk
deze monopolypositie werd niet in vraag gesteld: alles gebeurde onder supervisie van de kerk,
d.w.z. zowel de inrichting van het onderwijs door leken als door gemeentebesturen
neutraal onderwijs bestond niet!
al het onderwijs was godsdienstig (bv: katholiek), net zoals de hele maatschappij in die tijd
godvruchtig was (= religieuze toewijding)
In reactie op de door vorst en kerk gedomineerde samenleving ontstonden in de loop van de 18 e
eeuw nieuwe ideeën over mens en maatschappij (= de Verlichting = een geestesstroming)
De Verlichting was de grondslag voor alle denken en handelen (= rationalisme)
het onderwijs moet volgens Verlichte denkers (Diderot en Condorcet) dienen om mensen te
ontvoogden, te bevrijden uit hun onmondigheid
hiervoor diende het onderwijs:
breed toegankelijk te zijn
neutraal
utilitair
bij voorkeur door de staat georganiseerd
Maria-Theresia was het staatshoofd van het Habsburgse keizerrijk
hiertoe hoorde de Zuidelijke Nederlanden toen
Zij was het eens met de Verlichte ideeën:
Ze besloot om hun secundaire colleges te vervangen door rijksscholen (na het opheffen van de
Jezuïetenorde door de paus in 1773)
- Hierbij hielden de scholen hun katholiek karakter, waardoor het nog geen neutrale
instellingen waren
- MAAR dit was toch een heel belangrijke daad, omdat het de eerste keer as dat de staat op dit
niveau onderwijs inrichtte.
de rijkscolleges werden tegengewerkt door de kerk
de kerk zag de introductie van rijksscholen als een aantasting van haar onderwijsmonopolie
Na de Franse revolutie (1789) werden de Verlichtingsidealen tot het uiterste gedreven
de kerk werd hierbij uit het publieke leven verbannen:
1. Tijdens de Franse bezetting van de Zuidelijke Nederlanden (1794-1814) werd de katholieke
universiteit van Leuven (de enige universiteit in die regio) gesloten en zou de Franse republiek
zowel lagere als secundaire rijksscholen (“lycea”) oprichten
2. In deze rijksscholen stond er geen godsdienst op het programma
3. Voor het eerst zou de overheid zich ook de controle over het onderwijs toe-eigenen: alle scholen
(lagere, secundaire en hogescholen, zowel privé als openbare scholen) stonden onder de controle
van een centrale onderwijsinspectie, die vanuit Parijs georganiseerd werd
2
,Na de nederlaag van Napoleon (1815) werden de Zuidelijke Nederlanden herenigd met de Verenigde
provinciën om samen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden te vormen.
1. hierbij was het staatshoofd Willem I: deze wilde absolute controle over het onderwijs
2. hierdoor kwam hij in conflict met de katholieke kerk, die na de Franse overheersing net
probeerde om haar dominantie over het onderwijs te herstellen
3. Willem I zorgde voor een opvallende continuïteit met de Franse periode, o.a. door het oprichten
van:
- lagere rijksscholen
- secundaire rijksscholen (“koninklijke athenea”)
- rijksnormaalscholen (voor de opleiding van leraren)
- rijksuniversiteiten (Gent, Leuven, Luik)
de lagere en secundaire scholen van gemeenten en privé-instanties bleven bestaan, maar ze
dienden wel te schikken naar de structuur en het programma van de overheid, én werden
gecontroleerd door de rijksinspectie
hier stond tegenover dat die scholen nu voor het eerst een overheidstoelage kregen voor het
inrichten van lokalen en het betalen van de lerarensalarissen (= de basis voor de huidige financiële
ondersteuning van het gesubsidieerd officieel en vrij onderwijs in ruil voor overheidscontrole)
De Nederlandse rijksinspectie werd negatief onthaald in het gemeentelijke en het vrij onderwijs in
het zuiden van het land. Ook de sluiting van een aantal katholieke colleges leidde tot heftige reacties.
De katholieken eisten de totale vrijheid van onderwijs en zochten toenadering tot de Zuid-
Nederlandse liberalen, die vooral kritiek hadden op het economische, politieke en taalbeleid van de
Nederlandse koning.
Deze samenwerking (= het Monsterverbond) leidde tot de Belgische revolutie van 1830
Spanningen tussen vrij en officieel onderwijs in het negentiende-eeuwse België
De nieuwe Belgische staat kreeg in 1831 de meest progressieve Grondwet uit die periode
als reactie tegen het despotisme van Willem I, werden de burgerlijke vrijheden (pers, vereniging,
godsdienst en onderwijs) grondwettelijk vastgelegd:
Artikel 17 van de Grondwet: Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de
bestraffing van misdrijven wordt alleen bij de wet geregeld. Het openbaar onderwijs, op ’s lands
kosten gegeven, wordt eveneens bij de wet geregeld.”
De vrijheid van het onderwijs betekende in de eerste plaats dat de impact van de staat veel minder
werd (aan banden gelegd werd)
iedereen (Belg, vreemdeling, privépersoon, openbare instantie) kreeg het recht gelijk welk
onderwijs te organiseren
het verbod op “preventieve” maatregelen (geformuleerd vanuit een afkeer voor de Nederlandse
overheidsbemoeienis) kwam neer op het ontbreken van rijkscontrole
3
, Na de revolutie groeide het vrije onderwijs snel (= uitbereiding van het vrije net):
Iedereen kon gemakkelijk een school starten zonder veel papierwerk (= zonder veel
formaliteiten).
- Vooral parochies, bisdommen en congregaties hebben van die vrijheid gebruikgemaakt.
Deze scholen waren niet onderhevig aan staatstoezicht en ontvingen ook geen geld van de
overheid (= geen subsidies)
De kosten werden aan ouders doorberekend via schoolgeld.
Anders dan in Nederland, waar de regering verantwoordelijk was voor onderwijs (= de
Nederlandse regering had grondwettelijk de zorg voor het onderwijs toegewezen gekregen)
volgens de grondwet, had de Belgische overheid geen verplichting om zelf scholen op te
richten.
Dit leidde ertoe dat de publieke overheden in de eerst volgende decennia het onderwijs
uit handen gaven. Vooral in het Nederlandstalige deel van België besloten veel gemeenten
hun scholen over te dragen aan de parochie.
Door het gebrek aan staatstoezicht daalde het niveau van het onderwijs:
De grote meerderheid van de schoolmeesters had geen diploma
Er was geen leerplicht, geen vaste lessentabel, geen eindtermen
De studieduur verschilde van school tot school
DUS: de Belgische regering stelde vast hoe de grondwettelijke onderwijsvrijheid geleid had tot een
kwaliteitsdaling
men wou dit tegengaan, MAAR hierbij verschilden 2 fundamentele partijen van mening:
De liberalen: zij wilden een wet creëren die de staat de mogelijkheid zou geven om op alle
onderwijsniveau scholen op te richten
De katholieken: zij wilden dat de staat zich moest beperken tot een subsidiaire rol. Dit betekent
dat ze geen eigen net ontwikkelen, maar zich beperken tot de ondersteuning van de bestaande
vrije en gemeentelijke scholen:
- De gemeentelijke scholen volgden in het midden van de 19 e eeuw nog volledig de katholieke
vertuigingen (doordesemd in de katholieke sfeer)
de katholieke kerk claimde het morele monopolie met betrekking tot onderwijs: niet
alleen in de eigen instellingen, maar in alle onderwijs
deze claim was het gevolg van de overtuiging dat ‘er zonder opvoeding geen onderwijs, en
zonder religie geen opvoeding bestaan kan”
hieruit volgt dat onderwijs, opvoeding en religie met elkaar in verband zijn: je gaat ze
vernietigen als je ze van elkaar wilt scheuren
= visie van de Luikse bisschop Mgr. Van Bommel (1839)
deze visie bepaalde ook het beeld dat de katholieken hadden van het niet-confessioneel,
of neutraal onderwijs.
De eerste wet op het lager onderwijs (1842) was een compromis tussen katholieken en liberalen
zo werd bepaald dat elke gemeente een lagere gemeenteschool moest hebben, die gecontroleerd
zou worden door de rijksinspectie.
dit werd eigenlijk meteen genuanceerd door e bepaling dat die gemeenteschool niet noodzakelijk
door de gemeente zelf diende te worden ingericht: de gemeente mocht ook een bestaande
katholieke school “aannemen” (= subsidiëren).
In alle gemeentescholen was godsdienst een verplicht vak. En naast de rijksinspectie werd ook een
diocesane (bisschoppelijke) inspectie ingericht. Door deze wet werd het Belgische lager onderwijs,
inclusief het officiële net, katholiek onderwijs (zoals Bommel gewenst had)
4