KINDEREN,JONGEREN EN
VOLWASSENEN MET
ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN
merel botte
[BEDRIJFSNAAM] [Bedrijfsadres]
Merel Botte
,HOOFDSTUK 1: WAT ZIJN ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN
1 TERMINOLOGIE EN AFBAKENING
1.1 DEFINITIE
ONTWIKKELINGSTOORNIS
= Een ontwikkelingsstoornis is een neurobiologische stoornis die in de (vroege) ontwikkelingsperiode tot uiting komt, die
gekenmerkt wordt door ontwikkelingsachterstanden op een of meerdere functiedomeinen en die levenslang beperkingen
veroorzaakt in het persoonlijk, sociale, schoolse of beroepsmatig functioneren
Neurobiologische stoornis: aangeboren stoornis met oorsprong in hersenontwikkeling (kan genetisch zijn): prenataal
(vb. alcohol)/perinataal (vb. vroeggeboorte)
vroege ontwikkelingsperiode: symptomen meestal zichtbaar op kinderleeftijd
ontwikkelingsachterstand: op een of meerdere verschillende levensdomeinen
levenslange beperkingen: kan niet verdwijnen na intensieve remediëring, bemoeilijkt participatie op verschillende
terreinen
WEL: verstandelijke beperking, leerstoornis, ticstoornis, ASS, ADHD
NIET: eetstoornis, bedplassen, hechtingsstoornis, angststoornis, hoogbegaafdheid
1.2 SOORTEN
• Verstandelijke beperkingen:
Verstandelijke ontwikkelingsstoornis
Globale ontwikkelingsachterstand
• Communicatiestoornissen:
Taal(ontwikkelings)stoornis
Spraakklankstoornis
Ontwikkelingsstotteren
Sociale (pragmatische) communicatiestoornis
• Autismespectrumstoornis (ASS)
• Aandachtsdeficiëntie -/hyperactiviteitsstoornis (ADHD)
• (Specifieke) leerstoornissen:
Dyslexie
Dysorthografie (spellen)
Dyscalculie
NLD (Non-verbale Leerstoornis): niet opgenomen DSM-5
Motorische stoornissen:
Coördinatieontwikkelingsstoornis (DCD)
Ticstoornissen
Stereotiepe – bewegingsstoornis
Sommige ontwikkelingsstoornissen worden verder onderverdeeld in een aantal subgroep/subtype
MAAR: subtype is geen goede benaming omwille van:
1. Variatie binnen een ontwikkelingsstoornis hebben meestal dezelfde oorzaak
2. Meer dimensionele benadering/term i.p.v. sterke categoriale benadering/term
3. Dynamische concept i.p.v. statisch concept → gedragskenmerken kunnen doorheen de tijd veranderen
Men gaat dus van subtype naar fenotype/beeld
1.3 CRITERIA OM VAN EEN STOORNIS TE KUNNEN SPREKEN
1. Significant meer problemen dan gemiddeld:
Dimensionele aandoening/benadering
Continuüm van maximum tot minimum van (a)typische ontwikkeling waar ieder van ons zich op bevindt
Situeren zich aan het extreme uiteinde: rechts (ongewenst gedrag, boven percentiel 90), links (gewenst gedrag,
onder percentiel 10)
1
, 2. Op verschillende dimensies meer problemen dan gemiddeld
3. De problemen zijn hardnekkig/persistent:
Niet tijdelijk maar gedurende langere tijd en verdwijnen niet van de ene op de andere dag
4. De problemen zijn pervasief:
Aanwezig in verschillende contexten (school, thuis, op werk…)
Niet gebonden aan omgevingsfactoren
5. Niet leeftijdsadequaat:
Gedrag moet significant afwijken voor wat ‘normaal’ is binnen een bepaalde leeftijd
Rekeninghouden met ontwikkelingsfase en wat typerend is voor bepaalde leeftijd
6. Significante belemmering in dagdagelijks leven:
Vb. omgaan met leeftijdsgenoten, mee kunnen op school, functioneren in een gezin…
Classificatie:
DSM IV → DSM-5 (iets meer dimensioneel)
Vb. autismeSPECTRUMstoornis, graad van ernst bij ADHD
Voordelen:
- Biedt houvast
- Diagnose zorgt tot toegang tot bepaalde voorzieningen
- Spreken over hetzelfde als professionals
Nadelen:
- In hokjes steken
- Label/stigmatiseren
- Gedragen naar stoornis/wordt de stoornis
1.4 SECUNDAIRE KENMERKEN
PRIMAIRE KENMERKEN/DIAGNOSTISCHE KENMERKEN
= de kernsymptomen van de stoornis, kenmerken die minimaal aanwezig moeten zijn om de diagnose te kunnen stellen
SECUNDAIRE KENMERKEN
= kenmerken die niet specifiek zijn voor de stoornis maar zijn gevolg van de primaire symptomen van een stoornis
→ kan ontstaan wanneer stoornis niet tijdig wordt herkend of wanneer persoon/omgeving er niet adequaat mee omgaat
Vaak voorkomende gevolgen op psycho-sociaal vlak bij secundaire kenmerken van ontwikkelingsstoornissen:
Faalervaringen
Grote frustraties, schaamtegevoelens en demotivatie
Laag zelfbeeld (+ lage zelfwaardering en weinig zelfvertrouwen)
Inadequate attributiestijl: manier waarop men gedrag en gebeurtenissen verklaart
(falen vaak intern “ik ben dom” en succes extern “taak was makkelijk”)
→ groter risico op fixed mindset (= denken dat capaciteiten vaststaan en niet kunnen veranderen als ze oefenen)
≠ growth mindset
Faalangst: angst om beoordeeld te worden omwille van de angst om te mislukken waarbij je in situaties waarbij je moet
presteren blokkeert of ontwijkt (actieve en passieve faalangst)
Internaliserende problemen: naar binnen gerichte problemen en waar het kind vooral zelf last van heeft vb. depressie…
Externaliserende problemen: naar buiten gerichte problemen die voor omgeving storend zijn vb. agressie, ruzie…
Leerproblemen
Afwijzing door leeftijdsgenoten
Negatieve interacties met volwassenen → participatieproblemen
Omgeving kan belangrijke rol spelen in verhogen psychosociaal welbevinden:
creëren van een stimulerende omgeving waarin kinderen zelf keuzes mogen maken of betrekken bij beslissingen
belang van succeservaringen
steun, begrip en erkenning uit omgeving
(psycho)educatie aan kind en omgeving Vb. Kamp Waes met stotterende Zeger
2
, 2 DENKKADERS
2.1 INLEIDING
Om gedrag te verklaren wordt tegenwoordig uitgegaan van een biopsychosociaal model die in onderlinge wisselwerking het
gedrag beïnvloeden
2.2 HET ICF-MODEL: EEN VISIE OP HET FUNCTIONEREN MET EEN ONTWIKKELINGSSTOORNIS
ICF
= Internationale Classificatie van het menselijke Functioneren (WHO, 2001)
Bio-psychosociale visie
Handige bril om te kijken naar functioneren met ontwikkelingsstoornis en beïnvloedende factoren (binnen kind zelf
en context)
Transactioneel model: model bestaat uit verschillende componenten die onderling in wisselwerking staan
Gebruikt binnen CAR/CLB
Gemeenschappelijk standaardtaal waardoor het mogelijk wordt om in een multidisciplinair team samen te werken
ICY-CY (Child and Youth = versie voor kinderen en jongeren)
Niveau 1: gezondheidstoestand:
= ziektes, aandoeningen en letsels worden hieronder gebracht (gecodeerd met DSM (ICD-10))
Niveau 2: menselijk functioneren:
1. Het lichamelijk functioneren
Zowel bouw (anatomische eigenschappen) als de werking (functies) van het menselijk lichaam
→ probleem/afwijking = stoornis
2. Het menselijk handelen
Activiteiten (= alle mogelijke vaardigheden waar iemand toe in staat is vb. praten, stappen…)
→ probleem/afwijking = beperking
3. Het maatschappelijk functioneren
Participatie (= de mate en manier waarop iemand meedraait in de samenleving vb. werk, school, gezin…)
→ probleem/afwijking = participatieprobleem/handicap
Niveau 3: beïnvloedende factoren: staan in wisselwerking met menselijk functioneren en kunnen er zowel positieve als
negatieve invloed op uitoefenen
1. Externe factoren
Factoren die buiten het individu liggen + kunnen betrekking hebben op fysieke als op sociale omgeving
Fysieke factoren: toegankelijkheid tot gebouwen, medicatie, klimaat en luchtkwaliteit
Sociale factoren: houding maatschappij, ondersteuning/begrip van naasten
2. Persoonlijke factoren
Factoren binnen het individu die niet tot gezondheidstoestand worden gerekend
Vb. geslacht, leeftijd, coping stijl, motivatie, levensgeschiedenis en achtergrond
→ dynamische wisselwerking tussen alle componenten waardoor twee personen met dezelfde ziekten een andere kwaliteit van
leven kunnen ervaren
3