Algemene economie A
Deel 1: basisconcepten
Hoofdstuk 1: Wat is economie? Wat doen economen?
1. Inleiding
Rollen die ieder van ons speelt in de economie:
− Consument, als men goederen en diensten aankopen
− Werknemer of student die voorbereid op arbeidsmarkt
− Producent, ondernemer, investeerder, financier, regulator of beleidsmaker
➔= Activiteiten die bijdragen tot de economie
Wat is economie?:
− bestudeerd systeem van productie en consumptie (c)
− economische agenten maken elke dag keuzes inzake productie en consumptie
→ Rekening houden met schaarste zoals tijd, omgeving, goederen, etc. !!
Evolutie economie volgt complexiteit van maatschappij (afhankelijk van tech. Evoluties) +zoals:
1: interneteconomie constant verbonden met elkaar (bitcoin, beurs met sluitingsuren)
→ digitalisering oorzaak van de versnelling (jaren 50 vs nu)
→ opnieuw opzoek gaan naar jobs die daarvoor er niet waren
2: Prosumenten = consumenten die ook goederen en diensten aanbieden in markten die voorheen
door klassieke producenten bespeeld
→ nieuwe economie overal met kaart waardoor cash geld verdwijnt. bv: booking.com
→ produceren zonnen panelen en gebruiken deze vervolgens zelf
➔ Door technologie groeit de groep prosumenten waardoor onderscheid tussen c en p meer onder
druk komt te staan
Economie los van filosofie en politieke economie in 18de eeuw:
Mens denkt niet rationeel na is kudde (irrationeel gedrag) dit zorgt dat wat voorspelt wordt ook
gebeurd.
bv: “er gaat geen benzine meer zijn” → volop tanken → op
Adam Smith 1723-1790 schreef 1ste basiswerk van wat later de Klassieke SCHOOL werd genoemd
− Voordelen hiervan waren:
(1) Arbeidsverdeling (onderverdelen van werk tussen verschillende personen)
(2) Specialisatie (iemand maakt trui van begin tot einde)
, (3) Handel (Specialiseren in goede en ruilen in producten )
− “invisible hand” = werking vrije markt, overheid komt niet tussen (in A. tijd
overheid corrupt) dus beter geen overheid dan corrupt
− Economische groei = gevolg van specialisatie en kapitaalaccumulatie of
investeringen (toename van kapitaal door investeringen)
Alle economische denkrichtingen hebben aandacht voor het omgaan met beperkingen en
SCHAARSTE
Een middel is schaars wanneer de mogelijke aanwending van een middel de beschikbaarheid van dat
middel overstijgen
− !! Schaarste ≠ zeldzaamheid
→ Zeldzaam is pas schaars als de goederen of diensten gewild zijn
→ Niet zeldzame zaken zoals tijd kunnen schaars zijn (Schaarste is subjectief)
Self fulfilling prophecy = wat men denkt dat schaars zal worden, wordt schaars
Schaarste leidt tot keuzes maken tussen mogelijkheden
ENONOMIE = Sociale wetenschap die keuzes inzake productie en consumptie onder voorwaarden
van schaarste bestudeert, inclusief de gevolgen van deze keuzes voor de hele maatschappij.
− Schaarste is hoofd element in economie
− Door keuzes maken hebben we impact op schaarste ➔ hiermee wordt welvaart gecreëerd
− Welvaart = mate waarin schaarste wordt verminderd
− Welvaart kan om meer dan geld en inkomen kan gaan zoals vrije tijd, gezien dit een schaars goed
is
Door toename economische productie in de tijd stegen ook onze verwachtingen en behoefte
Bv: internet, laptop in colleges, tv
Behoeftes zijn onbeperkt
➔ Zie verschil in tijd/ruimte qua behoeftes:
Arbeid in 1930 (vrije tijd was schaars, 50 tot 60u per week, weinig verlof)
→
Nu (vrije tijd minder schaars, 38u per week, min 21 betaalde verlofdagen)
➔ Zie technologische evolutie (vb gsm,
Schaarste gekoppeld aan beperkt aanbod van niet-hernieuwbare grondstoffen bv: olie en andere
fossiele brandstoffen - problematiek gebruik ervan zorgt voor CO2
ECONOMISCHE BEHOEFTE = De verlangens van de mens waaraan hij/zij slechts kan voldoen door
het inzetten van schaarse middelen
Bv: 2 auto’s, elektrische fiets, etc.
1.1. Keuze, afruil en opportuniteitskost
Schaarste leidt tot keuzes maken tussen mogelijkheden:
− Hierdoor gaan alternatieve mogelijkheden (‘opportuniteiten’) verloren: kiezen is verliezen
,− bv: € 100 aan een jas besteden dan niet meer aan schoenen geven
= Oppurtuniteitskost van een goed
➔ Opportuniteitskosten hebben alles te maken met schaarste van beschikbare middelen
Opportuniteitskost = niet gerealiseerde opbrengst van het best mogelijke alternatief voor de
gemaakte keuze en meet de gemiste opbrengst van een alternatief middelengebruik
→ dit is het beste alternatief (psychologisch)
− In een economische context worden voor de winstberekeningen de opbrengsten verminderd
met de kosten, inbegrepen de opportuniteitskosten ≠ boekhoudkundige interpretatie van winst
bv: aandeel beleggen kan niet in iets anders (doen met geld niet nodig)
− Opportuniteitskost afhankelijk van tijdsperspectief (studeren vs. werken)
→ kan nu gaan werken, maar studeren voor hoger loon; studeren is opofferen van werken dus
van lonen (ouders)
1.2. Kosten versus baten: de marginale analyse
− Veel beslissingen genomen na afwegen kosten-baten → wat kost het mij, wat brengt het op?
− PROBLEEM:
Mental shortcut = niet alle info is gekend van beide zaken
dus neemt beslissing op wat je weet
Eerder intuïtieve beslissingsregel door onvermogen om
alle info te verwerken of doordat relevante informatie
ontbreekt.
Bv: auto kopen zonder kennis
− Marginale baten (opbrengst) vergelijken met marginale
kosten (wat je erin steekt) =
Bv: 5 pagina’s (MB) op 1 uur (MK)
→ De baten op opbrengst van een bijkomende eenheid
inspanning, output of productie vergelijken met hun kosten
1.3. Het gebruik van modellen en aannames
− Gebruikt in economie om keuzes, verbanden, verwachten evoluties of beslissingen te analyseren
− Zijn een vereenvoudiging van de werkelijkheid en worden gebruikt om een zeer complexe
realiteit beter te begrijpen
− Bepalen welke economische grootheden en verklarende factoren we willen bestuderen.
o Ook welke niet duidelijk over zijn en indien deze toch een impact kunnen hebben ze
expliciet vermelden anders fouten in conclusies
CETERIS PARIBUS “het overige blijft gelijk”
Deze term wordt gebruikt om aan te duiden dat we bij de studie van het verband tussen een aantal
economische grootheden aannemen dat alle overige verklarende factoren niet wijzigen
Bv: prijs Sprite, Cola, etc. en 1 daarvan is variabele al de rest blijft gelijk
o Hypothesen (veronderstellingen)
Veronderstellingen : merken (auto, keukenmodellen, kledij) moeten duur zijn = design
→ Hoe duurder hoe lager de vraag
➔ Deductie van toetsbare uitspraken (conclusies)
, ➔ Empirische toetsing (vergelijk met de realiteit)
o Deductie
o Door middel van redeneren
o Moet aan strakke regels voldoen om logisch juist te zijn
➔ Wiskunde
➔ Formalisering van de economische wetenschap
➔ let wel: een logisch coherente conclusie strookt niet noodzakelijk met realiteit
(empirische toetsing)
o Empirie
o Gedeelte bestaat erin theoretische conclusies te toetsen aan werkelijkheid
o Bv: Hoe meer je studeert, hoe groter de kans dat je erdoor bent
o Econometrie:
o Statistische technieken om economisch theoretische uitspraken te toetsen
➔ Statistiek wordt misbruikt want als “je kent iemand die..” dus
denkt iedereen maar is niet zo want zijn uitzonderingen
o Bekende techniek: (lineaire) regressie
▪ Correlatie: richting en sterkte van (lineair) verband tussen
verklarende en te verklaren variabelen? (hoe sterker
correlatie, hoe meer de observaties op één lijn liggen)
zie: lijn op de grafiek
▪ ➔ Niet denken dat 1 variabele alles verklaard
− Resulterende parameters worden tenslotte vergeleken met verwachte parameters uit
hypothese
− Let wel:
o Empirische toetsing kan een theorie of hypothese enkel falsifiëren
− Correlatie ≠ Causaliteit
1) Correlatie = verband
2) Causaliteit = wet van oorzaak bv: Hoe meer ooienvaars, meer kinderen (geen verband)
o Correlatie tussen twee variabelen A en B kan op drie zaken wijzen:
➔ A veroorzaakt B;
➔ B veroorzaakt A;
➔ derde variabele C veroorzaakt zowel A als B
bv: A: schoenen aan B: geeft hoofdpijn C: te zat → C is de oorzaak
Correlatie te vinden waar geen causaliteit : Dus het lijkt alsof er een verband is tussen A en B maar
betekend NIET dat het in verband staan met elkaar want er is een andere factor dat daarvoor zorgt
o Om A oorzaak van B te kunnen noemen:
➔ moet A gecorreleerd zijn met B;
➔ moet A aan B voorafgaan (wat uitsluit dat het eigenlijk B is dat A veroorzaakt);