Samenvatting immunologie
Inleiding: Het verweer
- Voorkomen van invasie door vreemde organismen en moleculen
- Balans tussen vernietigen van vreemde cellen en vermijden van zelfdestructie
o Immuundeficiëntie: verzwakt immuunsysteem
o Hypergevoeligheid: allergie
o Auto-immuniteit: reactie tegen eigen lichaamscellen
Niet-specifiek verweer = aangeboren, innate immune system (IS)
Specifiek verweer = verworven, adaptive immune system (S) of aquired
Ons immuunsysteem moet weten of een andere cel of molecule vreemd is, m.a.w. het moet
een onderscheid kunnen maken tussen eigen en niet-eigen, het moet dus aan- of
afwezigheid van eigen structuren kunnen herkennen. Niet-eigen zijn indringers zoals
bacteriën, maar ook abnormale lichaamscellen zoals kankercellen of cellen van andere
individuen (bij transplantaties).
Onderscheid tussen eigen en niet-eigen
- Verworven systeem: specifieke receptoren
- Receptoren ontstaan tijdens ontwikkeling van de cellen
- Herkennen zowel eigen als niet-eigen moet leren wat eigen is. Al de rest is niet-
eigen.
Receptoren
receptor/ligand interactie = algemeen
biochemisch verschijnsel = manier van
communicatie = manier om reactie teweeg
te brengen.
Kd = [L][R]/[LR] = bindings- of
associatieconstante. Als deze klein is, is er
een grote affiniteit tussen ligand en
receptor.
Als ligand op receptor past, wordt er een signaal gestuurd (signaaltransductie) cel kan
actie uitvoeren.
Eiwitten
- Informatie opbouw: genen. Hier ligt
volgorde voor opbouw van AZ
- Biopolymeren van AZ: peptidebinding
- Ruimtelijke structuur: 4 niveaus
Eiwit-structuur
Super secundaire structuur met bepaalde
functie = domein
4 soorten bindingen:
- Ionaire bindingen
- Waterstofbruggen
- Hydrofobe interacties
- Covalente bindingen (sterkst)
© M. Knaap – Biomedische Laboratoriumtechnologie 1 1
,Quaternaire structuur: niet alle eiwitten
In tertiaire structuur domein onderscheiden dat eigen functie zal hebben. In 1 eiwit kunnen
meerdere tertiaire structuren voorkomen meerdere domeinen
Functies van eiwitten
Structuur : keratine/collageen (huid, haar, bindweefsel)
Contractie : actine/myosine (spieren)
Transport : hemoglobine (zuurstof), serumalbumine: lipiden
Stockage : reserve, eiwitten vb. ferritine
Enzym : verteringsenzymen: trypsine, pepsine, lipase
Bescherming : antilichaam
Informatie : signaalmoleculen groeifactoren, hormonen
: receptoren oppervlakte eiwitten op bv. WBC
Enzymen
- Biochemische katalysatoren
- Uitgang ‘ase’
- Sleutel-slot
© M. Knaap – Biomedische Laboratoriumtechnologie 1 2
,Pathogeen = ziekteverwekker van biologische oorsprong
Virulentie = maat voor de hoeveelheid schade die een micro-organisme zijn gastheer
toedient, maat voor pathogeniteit. Aanvalskracht van een micro-organisme,
vermogen van een MO om ziekte te veroorzaken. Ook een bacterie kan
virulent zijn.
Infectie = pathogeen is binnengedrongen en kan repliceren in ons lichaam. Dan
kunnen we ziek worden en moet immuunsysteem in werking gaan.
Antiserum = kant en klare antilichamen (antibodies)
Natuurlijk Kunstmatig / geïnduceerd
Passief Moedermelk, placenta Verkregen door toediening
(antistoffen) van antistoffen om infectie te
bestrijden. Bv-griepprik,
tetanusspuit (antiserum)
Actief Ziek worden, antistof maken, Ontstaat na toediening van
geheugencel maken antigenen. BMR, DKTP-prik
(vaccin)
Vaccin = men dient antigenen toe. Zullen ons lichaam aanzetten tot aanmaak van
eigen antilichamen tegen dit antigeen.
Besmetting = overbrengen van ziektekiemen op weefsel of voorwerp. Ook wel
contaminatie.
Infectie = binnendringen van ziektekiemen in ons lichaam vermenigvuldiging.
Schade aanrichten ziekteverschijnselen. Hoe ziek we worden hangt af van
Virulentie: aanvalskracht van MO, het vermogen van een microbe om
ziekte te veroorzaken.
Weerstand: immuniteit van de gastheer.
Ontsteking = reactie van ons lichaam op infectie.
Calor : warmte
Dolor : pijn
Rubor : roodheid
Tumor : zwelling
Ontsmetting = bestrijding van ongewenste kiemen om overdracht te verhinderen, met
antiseptica. Zijn selectief voor bepaalde MO.
Alcoholen : denaturatie van eiwitten en oplossen van vetten
© M. Knaap – Biomedische Laboratoriumtechnologie 1 3
, Chloor : bactericide, fungicide, virucide en sporocide
Jood : sterk bactericide, fungicide, virucide, sporocide. Te
lang contact, te hoge concentratie dermatitis
Chloorhexidine: bactericide, weinig fungicide. Voor ontsmetting van
levende weefsels.
Peroxiden : sporocide > bactericide. Vooral werkzaam tegen
anaeroben, niet tegen S. aureus
Zware metalen: mercurochroom, zilvernitraat
Formaldehyde: voor ontsmetten instrumenten
Glutaaraldehyde: ‘’
Sporocide = sporendodend
Steriliseren = niet-selectief, doodt alles
Aseptische technieken = manier van werken die besmetting vermijdt
Antibiotica
= tegen het leven. Doden bacteriën door de productie van celwandcomponenten te
remmen/stoppen. Ze doen dit door in te werken op enzymen (transpeptidasen) die
peptidoglycaan (polymeer van de suikermoleculen NAM en NAG) via peptidebruggen
vasthechten aan de celmembraan.
Bactericide = bacteriedodend, vb. penicilline
Bacteriostatische = bacterieremmende (groei voorkomen) vb. doxycycline, tetracycline
Werking:
- Inwerken op celwand (inwerken op celwand)
- Remmen eiwitsynthese (tetracycline, inhibitie van translatie)
- Remmen van DNA of RNA-synthese
- Vernietigen van DNA
- Stoppen foliumzuurproductie van de bacterie = vit B11. Het is een voorloper in de
synthese van nucleotiden (bouwstenen van DNA en RNA)
WERKT ENKEL TEGEN BACTERIËLE INFECTIES
Serum en plasma
Bloed met antistollingsfactoren: stolt niet Bloed zonder antistollingsfactoren
© M. Knaap – Biomedische Laboratoriumtechnologie 1 4