samenvatting Economische Topics 2de zittijd
H0 Inleiding
Verschillende behoefte:
1. Welvaart: de mate waarin mensen met schaarse middelen in hun behoeften
kunnen voorzien.
2. Welzijn: gevoel van welbevinding, bevrediging v. verlangens die geen beslag
leggen op schaarse middelen.
Soorten goederen:
1. Vrije goederen: goederen die gratis zijn. Lucht, regen.
2. Economische goederen: goederen waar je voor betaald.
2.1 Zuiver individuele goederen (helemaal voor jezelf voor eigen gebruik
gekocht).
2.2 Collectieve goederen (van veel mensen, voorbeeld de straat)
2.3 Quasi collectieve goederen: tolweg. Gemeenschappelijk maar
uitgebaat door een onderneming die er geld vraagt voor het gebruik
ervan
Consumptie: aanwending van economische goederen voor niet productieve
doelen
➔ Besteding van inkomen
Productie: toevoegen van waarde, nuttigheid aan economische waarde. Je
hebt arbeid nodig, grondstof en dat maakt productie
➔ Natuur + arbeid + kapitaal → lever inkomen op
Ceteris Paribus = al de rest blijft hetzelfde
→ VB: De invloed van inkomen op consumptie (variabele inkomen en consumptie).
Je kijkt niet naar mode, prijzen, consumentenvertrouwen. Wat is in dit geval de
Ceteris Paribus? Dat is het concept van onderzoeken, en alle niet belangrijke
factoren tellen we niet mee.
,Soorten economie
Micro – bv. Gezin, bedrijf
Meso – sectoren, regio, land
Macro – alle bedrijven, hele wereld, heel Europa
,H1 Consumenten
Ook examenleerstof
Kennen p. 50
Kunnen p. 52
Niet kennen (zie pp.)
opstellen van een budgetlijn (p. 16) berekenen gevolgen van
inkomensveranderingen (p. 17) berekenen gevolgen van prijsveranderingen (p.
18) formules in symbolen kruiselingse prijselasticiteit (p. 32)
Grafieken kunnen begrijpen en lezen en verklaren – niet tekenen/bereken
Prijselasticiteit kunnen begrijpen en lezen en verklaren – niet berekenen
Keuze van de optimale/beste goederencombinatie (door het beperkte budget dat
je hebt) hangt af van:
• De persoonlijke preferenties:
o zijn sociologisch (gezinssituatie, sociale klasse, religie, woonplaats)
o of psychologisch (persoonlijkheid, levensstijl, attitude
(bandwagoneffect (volgen van de trend omdat een groot deel dat
doet, kuddegeest) en snobeffect is luxegoederen kopen om een
bepaalde status te hebben)
• Economische factoren: prijzen & inkomen/budget (als je opeens meer kan
uitgeven van voorheen, wil je meer kopen, meer doen etc.)
• Grensnut/marginaalnut/ wet van Gossen = hoe meer hoeveelheden je al hebt
van 1 stuk, hoe
minder er je nog extra wilt
• Pigou-effect = als prijzen dalen, stijgt reëel inkomen en stijgt de consumptie
Vraagcurve
Geeft weer: Als de prijs van iets laag is, kopen we veel, is de prijs hoog dan
kopen we weinig.
• Verandering van inkomen – verschuift de curve (we kopen meer of
minder)
• Verandering preferentie schaal - verschuift de curve (voorkeur van
product veranderd (minder of meer gebruiken)
• Verandering prijs andere goederen:
o Complementaire goederen: artikelen vullen elkaar aan, vb.
als Nespresso apparaten duurder worden, kunnen de capsules
NOG DUURDER ZIJN, je bent verplicht om het te kopen.
o Substitueerbare goederen: vraag stijgt van goederen die
hetzelfde doen
Collectieve vraagcurve:
Alle individuele vraagcurves bij elkaar opgeteld (de som ervan)
, Prijs- en inkomenselasticiteit
(E = E staat voor elastisiteit en v staat voor vraag van prijs)
Prijselasticiteit van de vraag = weergeeft hoe sterk klant reageert op
prijsverandering. Hoe sterk veranderd de vraag als de prijs wijzigt (goedkoper of
duurder wordt). Elasticiteit, want bij het ene product reageert de klant heftiger
dan bij het ander product. Vb. Een fikse korting op een Iphone X brengt sterkere
reactie teweeg (vraag verhoogt). Keukenpapier dat 20 cent goedkoper wordt
brengt meestal weinig tot geen reactie teweeg.
(Unitair)prijselasticiteit van de vraag
Alle factoren blijven gelijk
vb. prijs daalt met 20%, vraag stijgt met 20%
Prijselastisch
vb. prijs daalt met 20%, vraag stijgt met 50%
Als het goedkoper wordt, zou je het eerder overwegen dan als het duurder zou zijn
vb. Meestal met reizen die goedkoper worden, luxe (elektronica)goederen
Prijsinelastische vraag
vb. prijs daalt 20%, vraag stijgt 5%
(bijv. brood of melk, ook al wordt dit duurder, de meeste mensen blijven dit kopen
omdat het bij de eerste levensbehoeften hoort)
Vraagcurve is in dit geval steiler.
Volkomen prijsinelastisch vraag
prijs daalt/stijgt, vraag verandert niet
vb.:
….
Volkomen prijselastische vraag
prijs daalt/stijgt, vraag verandert welgt
….
(Ey = E staat voor elasticiteit en y staat voor inkomen)
Inkomenselasticiteit van de vraag = als je meer verdient, heb je neiging om meer
te kopen. Hoe meer inkomen, hoe luxer je wilt leven.