Algemene fysiologie.
ALGEMENE INLEIDING
Fysiologie is niet zozeer de opbouw van iets ( anatomie, histo, cyto,…)
de samenstelling van iets (orga.chemie, analyt chemie,…)
wel de werking van iets, het mechanisme, hoe deze werking wordt
aangepast aan wisselende behoeften (var inwendige/uitwendig
omstandigheden)
- Stelselmatige fysiologie: hoe gebeurt de spijsvertering, hoe wordt de bloeddruk
geregeld, hoe kom het dat bij inspanning mijn hartslag en mijn ademhaling
versnellen, hoe wordt het bloedvolume geregeld?
- Algemene fysiologie: hoe trekt een hartspiercel krachtiger samen bij inspanning, hoe
neemt een cel glucose op, hoe behoudt een cel haar membraanpotentiaal, of haar
volume?
De lichaamscompartimenten
(1) Cellen van het orgaan schermen met hun
membraan hun inhoud af van hun vloeibare
omgeving ( het milieu intérieur = interstitiële ruimte)
(2) Het M.I. is op haar beurt van de
cardiovasculaire ruimte afgescheiden door de wand
van de bloedvaten. ( op niveau van de weefsels:
arteriolen, capillairen, venulen die niet voor alle
substanties permeabel zijn)
• De verschillende samenstelling van de diverse
compartimenten blijft behouden dankzij de
permeabiliteitseigenschappen van de membranen.
A) Het intracellulair compartiment = alle cellen ( de samenstelling van de
intracell.vloeistof van verschillende cellen is vergelijkbaar)
B) Het extracellulair compartiment ( in twee opgedeeld) = het bloedplasma (bloedcellen:
intracell.comp.) C) het interstitieel compartiment
vb 1) De verdeling van water over de drie compartimenten.
Het menselijk lichaam bestaat voor 60-70% van zijn gewicht uit water, ( 70kg = 42L H20),
22% vaste stof en 18% vetten.
1/3 (20% L.G)= 14L = extracellulair
- 1/4 ( 5% L.G) in bloedbaan is bloedplasma
- ¾ (15% L.G) in interstitium (buiten bloedbaan) als intercellulair of interstitieel
vocht.
2/3 (40% L.G) = 28L intracellulair
Er zijn uitwisselingen tussen de compartimenten onderling en ook met de buitenwereld. Toch
blijft de verdeling nagenoeg constant => regulatiemechanismen.
- Negatieve feedback: vb stelselmatige fysiologie
- Ter hoogte van celmembranen belangrijke uitwisseling H20: vb algemene fysiologie
,vb 2) Verdeling van de elektrolyten (geladen moleculen) over de verschillende
lichaamscompartimenten.
De wand van de haarvaten is permeabel voor water en alle opgeloste elektrolyten.
[Na+],[K+],[Cl-] en [HCO3-] = in bloedplasma als in het interstitieel vocht.
Extracellulair Intracellulair
Veel Na+ ~ 150mM of mEq/L Minder Na+ ~ 15 mEq/L
Weinig K+ (kation) ~ 4 mEq/L Veel K+ ~ 120 mEq/L
Veel Cl- (anion) Relatief weinig Cl-
De grootste opgeloste moleculen, de plasma-eiwitten, die vnl. door de lever aan het plasma
toegevoegd worden, kunnen niet doorheen de wand van de lichaamscapillairen => komen
NIET voor in het interstitieel vocht.
De negatieve ladingen, in het intracellulair vocht, worden vooral gedragen door verschillende
fosfaatverbindingen en ook door de cellulaire proteïnen ( beide niet permeabel).
• In elk compartiment ( ook in het cytosol) heerst een macroscopische
elektronenneutraliteit: de positieve ionen worden gebalanceerd door negatieve.
• Alle cellen hebben een membraanpotentiaal in rusttoestand. RP=
rustmembraanpotentiaal = de binnenzijde van het membraan is negatief t.o.v. de
buitenzijde. Deze kunnen we makkelijk meten door het celmembraan van een
geïsoleerde cel in vitro te penetreren met een micro elektrode, en het
spanningsverschil t.o.v. het uitwendig medium te registreren. (-10 tot -100mV) Em of
Vm
TRANSPORTMECHANISMEN IN HET LICHAAM
Passieve transportmechanismen: spontane processen, exergoon ( geen E aan toevoegen=
downhill proces) , ΔG < 0
1) Filtratie= fysisch proces waarbij solvent, en eventueel daarin opgeloste stoffen,
getransporteerd worden. De drijvende kracht is: verschil in hydrostatische druk ΔP.
Het debiet waarmee gefiltreerd wordt is evenredig met de grootte van ΔP, met het
membraanopp. en met de permeabiliteit van het membraan.
vb: In de haarvaten van alle organen: continu filtratie door het verschil in de
hydrostatische druk afkomstig van de pompwerking van het hart ( diastolische
en systolische druk) en in de interstitiële ruimte. De openingen tussen de
endotheelcellen van de haarvaten ( fenestrae) laten water (samen met alle
stoffen die in het plasma opgelost zijn, behalve plasma-eiwitten) vanuit het
bloedplasma door naar het interstitium.
,2) Osmose = transport van oplosmiddel (solvent) doorheen een membraan. De
drijvende kracht is: verschil in osmotische druk Δ π. Transport gebeurt doorheen
een semipermeabel membraan (= laat bepaalde stoffen wel en andere niet door) en
ter hoogte van alle lichaamscapillairen.
3) Diffusie = transport van een opgeloste stof. Bij ongeladen moleculen is de drijvende
kracht: verschil in chemische potentiaal. Bij geladen moleculen of ionen is de
drijvende kracht: verschil in elektrochemische potentiaal.
- Passieve diffusie van ongeladen deeltjes, vrij in oplossing
vb) een klontje suiker oplossen
Beschouw een cilinder waarin een
opgeloste stof ongelijk verdeeld is en er
een dus een concentratiegradiënt (dC/dx)
Fick’s eerste diffusievergl. :
Het aantal [ ] is links meer dan rechts -> nettobeweging -> tot er een
homogeneverdeling is ( nettoflux = 0).
De diffusievergl. drukt uit dat de snelheid waarmee er een netto beweging is van
deeltjes, de flux dQ/dt, recht evenredig is met het opp. A waardoorheen de diffusie
plaatsvindt en de sterkte van de gradiënt in concentratie.
Einstein toonde aan dat de tijd die een deeltje
nodig heeft, evenredig toeneemt met het
kwadraat van de afstand waarover de netto
beweging gebeurt, m.a.w. diffusie over kleine
afstand is uiterst snel, diffusie over grotere
afstanden neemt veel meer tijd in beslag.
=> je neemt best een lepeltje bij uw koffie om de
suiker homogeen te verdelen, want het spontaan
laten gebeuren duurt lang -> koude koffie
- Passieve diffusie van ongeladen deeltjes, over het celmembraan
, Voor diffusie over het celmembraan kan de Fick vergelijking herschreven worden als:
= concentratiegradiënt in het membraan
Bij benadering kan aangenomen worden dat de concentraties van een stof aan beide
zijden van een celmembraan ( extra en intra) homogeen zijn. De concentratiegradiënt
over het membraan = ΔC/ Δx
Diffunderende stoffen moeten eerst oplossen in de lipoïde membraanfase vooraleer
er diffusie kan gebeuren, en concentraties IN kunnen totaal anders zijn dan de
concentraties BUITEN -> partitiecoëfficient k wordt ingevoerd -> concentratiegradiënt
IN het membraan wordt: k ΔC/ Δx.
De nettoflux van een ongeladen stof over het celmembraan:
• De permeabiliteitscoëfficiënt:
• De diffusiecoëfficient: afh van de wrijving tussen het opp van het deeltje en het
diffusiemedium, de vloeibare membraanfase. Omgekeerd evenredig met hun
relatieve moleculaire radius.
Celmembranen zijn meer permeabel voor kleine dan voor grote moleculen ( geldt tot
100 Dalton)
• De partitiecoëfficient (k): maat voor de hydrofobiciteit = neiging om op te lossen in de
lipoïde membraanfase.
Wordt experimenteel bepaald, twee onmengbare solventia (water en olijfolie) worden
in een recipiënt gebracht. Na schudden en seperatie der fasen bepaalt men de
evenwichtsverhouding van de concentraties van de stof opgelost in olie en in water. k
van de stof X = [X]in olie/ [X]in water en is dimensieloos.
Ongeladen, hydrofoob: k>>1 lipofiele stoffen: k > 1
Ongeladen, hydrofiel: k<<1 hydrofiel stoffen: k < 1