1
Deel I: De Economische Brillen
H1: Definitie en
Begripsafbakening: p8
Economie: economie is de wetenschap die het menselijk gedrag bestudeert als relatie tussen doelen
en schaarse middelen die op verschillende manieren kunnen worden aangewend.
Homo economicus hypothese: een mensbeeld waarbij de mens gezien wordt als een rationeel
wezen dat in de eerste plaats streeft naar het bevredigen van zijn behoeften.
Economie heeft met bijna alles te maken, maar er zijn weinig zaken die enkel maar met economie te
maken hebben.
Het budget voor je huwelijksfeest is hopelijk niet de enige factor die bepaald wie er op de
gastenlijst komt.
Niet iedereen kan gelijktijdig zijn behoefte bevredigen, of je kunt als individu niet al je behoeften
bevredigen omdat de middelen ter bevrediging ‘schaars’ zijn. Het schaarstebegrip is dus de
bestaansreden van de economie als wetenschap.
Geen schaarste → geen keuze → geen economie.
Schaarstehypothese: de keuzeproblematiek waarbij gekozen moet worden welke behoeftes wel en
niet bevredigd zullen worden.
De economisch handelende mens en de gemeenschap zullen de gegeven middelen zodanig
benutten, dat zoveel mogelijk behoeften bevredigd worden.
Uitgangspunten van de economie:
1. De mens is een wezen met een onbeperkt aantal verlangens = behoeften.
2. De middelen om die behoeften te bevredigen zijn in beperkte mate voorhanden = schaarste.
3. De economisch handelende mens zal de schaarse middelen zodanig aanwenden dat hij
zoveel mogelijk in behoeften kan voorzien. De motor van zijn handelen is eigenbelang.
B2G004
, 2
Behoeften zijn oneindig en niet-hiërarchisch ( = er is geen onderscheid tussen basis- en andere
behoeften). De markt bepaalt wat er verkocht en dus gemaakt zal worden.
Er wordt wel cola en auto’s geproduceerd voor een koopkrachtige vraag, maar de middelen
ontbreken voor het voorzien in de meest elementaire behoeften in het zuiden van de planeet
wegens gebrek aan een koopkrachtige vraag.
Behoeften zijn relatief: de rangorde tussen de behoeften is persoonlijk en vaak vluchtig.
Het onderscheid tussen economische en vrije goederen wordt gemaakt door de relatieve schaarste
ervan.
Het verwerven van economische goederen en diensten vraagt een inspanning.
Je moet er arbeid voor verrichten of er tijd en/of geld aan besteden.
Vrije goederen vragen geen inspanning.
Ademen vraagt geen economische inspanning → verse lucht is een vrij goed.
Behoeften zijn verzadigbaar, maar die verzadiging is tijdelijk.
Kleding verslijt, en honger komt terug.
Allocatievraagstuk:
1. Wat moet er geproduceerd worden en in welke hoeveelheden?
2. Hoe moet er geproduceerd worden?
Welke combinatie van arbeid, kapitaal en natuur zetten we in?
3. Waar moet er geproduceerd worden?
4. Wie krijgt welk deel van de productie?
De Productiefactoren:
Alle goederen + diensten worden geproduceerd door gebruik te maken van drie productiefactoren:
Arbeid: menselijke input in de productie.
Natuur: alle manieren waarop ons natuurlijke milieu actief is op economisch vlak.
Grondstoffen, woonfunctie, ruimtefunctie, recreatiefunctie, afvalontvanger,
…
Kapitaal: alle hulpgoederen die we gebruiken om te produceren.
Werktuigen, machines, gebouwen, …
Kapitaal = de afgeleide productiefactor omdat we kapitaalgoederen eerst zelf
moeten produceren.
B2G004
, 3
De Economische Huishoudingen: p12
Drie spelers:
1. Gezinnen: zorgen voor het leeuwendeel van de consumptie. Zij kopen de meeste goederen +
diensten aan en leveren productiefactoren anderzijds door te gaan werken en hun geld in
een bedrijf te beleggen.
Consumptie + leveren arbeid + kapitaal
2. Bedrijven: productie.
3. Overheid: regulerende instantie die de spelregels vastlegt.
Produceert: onderwijs, wegennet, …
Economisch is een gezin geen familieband. Her kan ook betrekking hebben op een vzw, een
(religieuze) gemeenschap, …
Vb: een zelfstandig landbouwer is tegelijk bedrijf en gezin.
Sociale onderneming: het zuivere winstcriterium is vervangen door de drie p’s:
o Profit
o People
o Planet
Ze hebben naast winst dus ook aandacht voor het sociale + ecologische klimaat waarin ze werken.
Vb: kringloopcentra, ziekenhuis, dienstenbedrijven, …
B2G004
, 4
Soorten Goederen:
2 karakteristieken:
→ Is het gebruik van het goed exclusief? Kan je voorkomen dat andere mensen het goed
gebruiken?
→ Brengt het goed rivaliteit mee? Houdt het gebruik van het goed door 1 persoon in dat een
ander er minder van kan genieten?
Rivaliteit
Exclusie Y N
f Y Private goederen: Natuurlijke monopolies:
Vb: kledij, tolweg met file Vb: kabel tv, tolweg
zonder file
N Gemeenschappelijke hulpbronnen: Gemeenschapsgoedere
Vb: vis in de zee, het milieu, weg met file n = publieke goederen:
Vb: waterkeringsdijk,
natuurlijke bescherming,
weg zonder file
Complementaire en Substitutiegoederen:
Complementen: goederen die vaak samen verbruikt worden.
Vb: computer + software; printer + inktcartridges.
Substituten: vervangen elkaar → onderlinge concurrentie.
Vb: koffie + thee; Coca-Cola + Pepsi; broodje + warme maaltijd.
B2G004