Basisbegrippen logopedie 2
Basisbegrippen logopedie 2
Dyslexie, dysorthografie, dysgrafie en dyscalculie
Dynamische reversies
= Fouten tegen de volgorde van letters. Deze kunnen voorkomen bij het visueel discrimineren.
Legasthenie
= Betekent letterlijk ‘leeszwakte’. Synoniem voor dyslexie maar in het Nederlands wordt
gewoonlijk een andere stoornis bedoeld dan dyslexie.
L-dyslectici
= Subtype van dyslexie volgens Bakker. Het is een verkeerde leesstrategie, de kinderen zouden
volgens Bakker te vlug gebruik maken van linkerhemisfeerstrategieën of zelfs van bij de start
linkerhemisfeerstrategieën gebruiken. Er is bij hen een perceptuele onachtzaamheid en ze leren
te vroeg talig. De balans slaat te vlug over. L staat voor linguaal. Ze lezen relatief snel maar
inaccuraat. Ze laten letters of woorden weg, voegen letters of woorden toe of verminken
woorden. Men spreekt van substantieve fouten. Het zijn radende lezers.
Methodeonderwijs
=Aantal verschillende types van alternatief onderwijs naast het traditionele onderwijs die
meestal behoren tot het vrij onderwijs. Er wordt gewerkt volgens een specifieke pedagogische
opvatting. Meer overgelaten aan initiatief van de kinderen en meer ervaringsgericht werken. Het
ligt niet vast wat er geleerd wordt op welke moment en er is geen jaarklassensysteem met
klasleraar. Wel vastgelegde eindtermen door de regering. Voornaamste types zijn:
- Steineronderwijs
- Freinetonderwijs
- Montessori-onderwijs
Nog anderen: leefschool, ervaringsgericht onderwijs en Jenaplan.
Dual route theorie
= Centraal staat het mentaal lexicon, opslagplaats met informatie over betekenis, klankvorm en
de spelling van woorden. Toegang tot dit mentaal lexicon kan op twee manieren. Enerzijds de
directe weg of lexicale route. Anderzijds de indirecte weg of fonologische, sublexicale route.
Tijdens het leren lezen en schrijven wordt de fonologische route geleidelijk aan vervangen door
de lexicale route. Het bestaan van twee verschillende routes.
Hyperlexie
= Wanneer een kind een uitzonderlijke technische leesvaardigheid vertoont in vergelijking met
zijn algemene taalvaardigheid en algemene intellectuele mogelijkheden. Ze kunnen verbazend
goed lezen, maar dit betekent niet dat ze begrijpen wat ze lezen. Er zijn zelfs gevallen gekend van
kinderen die ondanks kun beperkte verbale en intellectuele mogelijkheden in staat bleken
hardop te lezen in meer dan één taal.
Getalbegrip
= Een aantal specifieke vaardigheden die een kind moet hebben vereist bij het rekenen. Er is
sprake van getalbegrip wanneer het kind getallen in hun dubbele functie kan gebruiken. Dat wil
zeggen wanneer het getallen opvat voor aanduiding van zowel volgorde (de hoeveelste) als
hoeveelheid (het aantal). Anders gezegd: een kind dat getalbegrip heeft, heeft weet van zowel de
ordinale als de kardinale functie van getallen. Getalbegrip zou een vijtal aspecten inhouden die
nauw samenhangen met het logisch denken.
1
, Basisbegrippen logopedie 2
Rekenmannetje
= Concrete voorstelling van hoeveelheden. De hoeveelheden worden namelijk voorgesteld in de
vorm van een mannetje waarbij de kop een aantal van vier voorstelt en elk been telkens een
aantal van drie. Ook bij het rekenmannetje heeft elke hoeveelheid tot 10 een eigen getalbeeld en
deze getalbeelden krijgen bovendien nog eens een eigen naam. (Bv. vier=kop; vijf= kop en één;
zes= kop en twee; zeven = kop en been) Door zijn algemene structuur (kop en twee benen) is het
rekenmannetje evenwel minder flexibel.
AVI-niveau
= Index voor de technische leesvaardigheid van een kind en ook een index voor de
moeilijkheidsgraad van leesboekjes.
= De technische leesvaardigheid dat geëvalueerd wordt op tekstniveau. Dit gebeurde aan de
hand van AVI-toetsen. AVI staat voor ‘analyse van individualiseringsvormen’ en verwijst naar een
programma voor individualisering van het leesonderwijs. De AVI-toetsen in hun oorspronkelijke
versie bestaan uit een A- en een B-serie van negen toetskaarten met een oplopend
moeilijkheidsniveau (AVI1 – AVI9) waarop telkens een kort verhaal staat te lezen. Er wordt
onderzocht welk van deze negen niveaus het kind al beheerst (beheersingsniveau), wat het
niveau is dat het kind niet aankan (frustratieniveau) en welk niveau geschikt is voor het oefenen
van het technisch niveau (instructieniveau). Bij het cito leerling- en onderwijsvolgsysteem
worden de AVI-toetsen niet langer gebruikt om het AVI) niveau te bepalen. Dit was te tijdrovend.
Nu gebruiken ze de toetsen leestechniek (voor het eerste jaar) en de toetsen leestempo ( tweede
tot zesde jaar). De nieuwe AVI-niveauw komen niet overeen met de oude. Vroeger waren er 9
niveaus en nu twaalf.
Sticordi
= STImuleren, Compenseren, Relativeren of Remediëren en Dispenseren of Differentiëren
= Maatregelen die je moet nemen als het probleem niet verholpen kan worden.
- Stimuleren = het kind aanmoedigen, bevestiging geven, hulp leren vragen indien nodig,…
- Compenseren= gebruik van rekenmachine ipv hoofdrekenen, spellingscorrectie op pc,
mondeling examen ipv schriftelijk, digitale klok ipv analoge klok,…
- Remediëren= kind vooraan plaatsen in klas zodat het minder afgeleid geraakt,…
- Dispenseren= kind vrijstellen van hoofdrekenen, langer tijd geven,…
MAB-materiaal
= Concreet oefenmateriaal dat men gaat gebruiken bij onvoldoende inzicht in het tientallig
stelsel. Het gaat om houten blokjes (eenheden), staafjes (tientallen), vierkanten (honderdtallen)
en een kubus (duizendtal). Men laat het kind bijvoorbeeld eenheden inwisselen voor tientallen,
tientallen inwisselen voor honderdtallen en omgekeerd.
Splitsingen
= Het splitsen van cijfers voor eenvoudiger te rekenen.
- Bv. 7 + 6 = 7 + 3 + 3
Discrepantiecriterium
= Bij kinderen met dyslexie stelt men vast dat de prestaties op vlak van lezen en schrijven
beneden het niveau liggen dat men op basis van intelligentie zou verwachten. Dat verschil tussen
de eigenlijke en de verwachte lees- en schrijfprestaties wordt als typisch beschouwd en is
volgens Dumont een criterium om over dyslexie te kunnen spreken. Discrepantie tussen
verwachtingen en prestaties. Dit wordt duidelijk doordat de stoornis veelal beperkt blijft tot
lezen en schrijven.
2
, Basisbegrippen logopedie 2
Flitslezen
= Het zo vlug mogelijk losse letterkaartjes of letters aangeboden op het scherm van een
computer lezen.
= Leestempo opdrijven door binnen een bepaalde tijdsspanne moet een kind zoveel mogelijk
woorden lezen, aangeboden op kaartjes (flitskaartjes) of via de computer.
P-dyslectici
= Komen niet tot vloeiend lezen. Het zijn relatief trage maar accurate lezers. De fouten die ze
maken (haperingen of herhalingen) zijn tijdsconsumerende fouten. P staat voor perceptueel.
Maken gebruik van verkeerde leesstrategie. Kind houdt te lang vast aan
rechterhemisfeerstrategieën en blijft gevoelig voor perceptuele kenmerken van de tekst. De
balans slaat bij hen niet over.
4 voorwaarden voor rekenen volgens Piaget
= Conservatie, correspondentie, classificatie en seriatie
3 oorzaken van dysgrafie
= Algemeen motorisch probleem (onhandigheidssyndroom), handvoorkeur, onvoldoende
ruimtelijk vermogen, gebrekkige oog-hand coördinatie, dyslexie, dysorthografie, te vroege start
van schrijfonderricht: onvoldoende begeleiding, aandachtsstoornissen, concentratie, faalangst.
Hoe gaan we rekenen met de tijd?
= Met natuurverschijnselen.
Subitizing
= Het onmiddellijk kunnen benoemen van een kleine hoeveelheid, zonder tellen de hoeveelheid
weten.
Waarvoor gebruikt men cuisenairestaafjes
= Dyscalculie
Wat noemen we leerstoornissen
= Dyslexie, dyscalculie en dysorthografie
Voorkomen van dyscalculie
= dyscalculie komt even vaak voor bij jongens als bij meisjes.
Wat is het verschil tussen dysorthografie en dysgrafie
= Dysgrafie is een probleem bij de schrijfacte zelf, een motorisch schrijfprobleem. Niet vlot letters
op papier kunnen zetten, een schrift dat zo onregelmatig of vervormd is dat het quasi onleesbaar
wordt. Geen fouten bij het lezen en schrijven. Dysorthografie is moeite met het juist (=foutloos)
schrijven.
Wat is het verschil tussen P-dyslectici en L-dyslectici?
= P-dyslectici gaat spellend lezen, weinig fouten maken maar heel traag lezen terwijl L-dyslectici
radend gaat lezen, veel fouten gaat maken en relatief snel gaat lezen.
Stotteren en broddelen
Demands & capacity model
= Eisen en capaciteiten model
C.W. Starkweather
Volgens dit model zou stotteren ontstaan wanneer communicatieve eisen die gesteld worden
door de omgeving van het kind zijn motorische, linguïstische, cognitieve en/of emotionele
mogelijkheden overstijgen. Of het stotteren zich doorzet of niet, hangt af van de mate waarin de
toenemende mogelijkheden (capacities) van het kind kunnen beantwoorden aan de toenemende
eisen (demands) vanuit de omgeving.
3