Micro-economie voor managers B
Chapter 6: Background to supply: Firms in competitive markets
Bij productiekosten beschouwt de economist de opportuniteitskosten of de
economische kosten :
= de som van expliciete en impliciete kosten
Expliciete kosten: kosten die leiden tot een geldelijke uitgave (bvb. betaling van een
leverancier, betaling huur) boekhoudkundige kosten
Impliciete kosten: kosten die niet leiden tot een geldelijke uitgave maar kunnen
beschouwd worden als verloren inkomsten (het loon indien een zelfstandige als
werknemer zou tewerkgesteld zijn,) verloren gegane opbrengsten van de beste
alternatieve keuze => impliciete kosten staan niet in de boekhouding
Op korte termijn is de producent gebonden door lopende engagementen (looptijd
huurcontracten, afspraken lonen en grondstofprijzen, productiecapaciteit). Op korte
termijn kan de producent zijn productie-omgeving niet wijzigen.
De termijn waarop alle engagementen afgelopen zijn, noemen we de lange termijn. Op
lange termijn kunnen alle inputs, inputprijzen en productiecapaciteit van de
onderneming aangepast worden en is er volledige flexibiliteit.
De precieze duur van de korte en de lange termijn is verschillend naargelang de sector.
Productie is het combineren van inputs (arbeid, kapitaal, energie, kennis, …) om
outputs (goederen of diensten) te maken.
Grafische voorstelling: input (arbeidsuren) op horizontale as, output (doosjes
pralines) op verticale as.
De productiemogelijkhedenverzameling (PMG) groepeert alle combinaties van inputs
en outputs die technisch mogelijk zijn. Je kan 2.000 doosjes pralines maken in 450 uur
(punt B). Maar je kan ook 6.000 doosjes maken in 450 uur (punt A).
=> Productiemogelijkhedenverzameling (PMG) = gearceerde oppervlakte inclusief de
rand.
- op de PMG-lijn = efficiënt
(punt A)
- onder de lijn = niet efficiënt
(punt B)
- boven de lijn = onmogelijk
(punt C)
Technologische vooruitgang verruimt de PMG: met
dezelfde input kan méér output gerealiseerd
worden.
,Productie-efficiëntie:
Het verschil tussen de productiemogelijkhedenverzameling en zijn rand brengt ons bij
het begrip productie-efficiëntie.
Punt B is niet output-efficiënt:
- je kan met dezelfde input méér output maken
- verticale pijl naar boven
Punt B is ook niet input-efficiënt:
- je kan dezelfde output met minder input maken
- horizontale pijl naar links
Efficiënte input-output combinaties liggen op
de rand van de PMG-verzameling.
De rand noemen we de productiefunctie.
Productiefuncties veronderstellen technische
efficiëntie (= de goedkoopst mogelijke manier van produceren).
De idee van productie-efficiëntie kan gebruikt worden om verschillende vestigingen
van een bedrijf met elkaar te vergelijken via de efficiëntiescore.
-> Banken, postkantoren, fastfood restaurants, …
Efficiëntieanalyse, grafische voorstelling
Russelsheim: ze hebben niet
zoveel wnrs nodig, input-
efficiëntie hiervoor is:
𝐴 (𝑚𝑖𝑛𝑖𝑚𝑎𝑎𝑙 𝑏𝑒𝑛𝑜𝑑𝑖𝑔𝑑𝑒 𝑖𝑛𝑝𝑢𝑡)
𝐴+𝐵 (𝑤𝑒𝑟𝑘𝑒𝑙𝑖𝑗𝑘 𝑔𝑒𝑏𝑟𝑢𝑖𝑘𝑡𝑒 𝑖𝑛𝑝𝑢𝑡)
Luton: ze hebben niet
genoeg geproduceerd en ze
kunnen meer produceren,
output-efficiëntie hiervoor is:
𝐷 (𝑤𝑒𝑟𝑘𝑒𝑙𝑖𝑗𝑘𝑒 𝑜𝑢𝑡𝑝𝑢𝑡)
𝐶+𝐷 (𝑝𝑜𝑡𝑒𝑛𝑡𝑖ë𝑙𝑒 𝑜𝑢𝑡𝑝𝑢𝑡)
Maatstaven voor productiviteit
productie (= q, output) ≠ productiviteit (output/input, q/𝑞𝐴 )
Het begrip productiviteit meet de bijdrage van een bepaalde input aan de output:
- de productiviteit van een arbeider
- de productiviteit van een machine
Productiviteit kan op 2 manieren gemeten worden:
1) Gemiddelde productiviteit van een bepaalde input is gelijk aan de output gedeeld
door de input:
𝑞 𝑞
𝐺𝑃𝐴 = en 𝐺𝑃𝐾 =
𝑞𝐴 𝑞𝐾
De gemiddelde productiviteit houdt rekening met alle geproduceerde eenheden (van 0
tot q) en de volledige arbeidsinput (van 0 tot qA). De gemiddelde productiviteit is
daarom een “globaal” begrip.
,2) Marginale productiviteit van een bepaalde input is gelijk aan de toename van de
output gedeeld door de toename van de input:
∆𝑞 ∆𝑞
𝑀𝑃𝐴 = en 𝑀𝑃𝐾 =
∆𝑞𝐴 ∆𝑞𝐾
De marginale productiviteit houdt enkel rekening met de extra (laatst) geproduceerde
eenheden als gevolg van één eenheid arbeidsinput extra (minder). De marginale
productiviteit is daarom een “lokaal” begrip.
als marginale > gemiddelde, zal gemiddelde toenemen,
als marginale < gemiddelde, zal gemiddelde afnemen,
als marginale = gemiddelde, zal gemiddelde gelijk blijven.
Marginale productiviteit noemen we ook
meeropbrengsten
meer dan
Dit fenomeen staat bekend als de wet van proportio-
de afnemende meeropbrengsten neel
(diminishing marginal product) = versneld
stijgend
Sommige productieprocessen kennen = convex
zelfs een punt vanaf waar
meeropbrengsten negatief worden
(= minderopbrengsten).
VBn: tappers op fuif, of vuilniswagen:
- 3 man voor efficiëntie (1 a/h stuur, 1 a/d
linkerkant, 1 a/d rechterkant)
- 4e man zou het 5e wiel aan de wagen zijn –> hij zal niets doen.
Vaste kosten variëren niet met het productievolume:
- Huur van gebouw en machines kost altijd €1785 per week, wat ook het
productievolume is.
- Vaste kosten stellen we voor door FK ( “fixed costs” = FC).
Variabele kosten veranderen wel met het productievolume:
- Kost van grondstoffen stijgt met productievolume.
- De variabele kosten zijn de VK. (“variabele costs” = VC )
En arbeid?
- is deels een vaste kost (verkoopster),
- maar deels ook variabel (productie-arbeiders via een uitzendkantoor).
Het verschil tussen vaste en variabele kosten is dus zeer afhankelijk van de context.
TK = FK + VK
, De gemiddelde kost (of eenheidskost) is gelijk aan de relevante totale kosten
gedeeld door het productievolume.
Gemiddelde vaste kosten: GFK = FK / q
Gemiddelde variabele kosten: GVK = VK / q
Gemiddelde kosten: GK = TK / q
De GFK verlopen altijd dalend omdat het goedkoper wordt de vaste kosten over een
groter outputvolume te verdelen :
- Als q=10, dan is GFK = 2.285/10 = €229/doosje.
- Als q=1000, dan is GFK = 2.285/1000 = €2,29€/doosje.
De vorm van de GVK is afhankelijk van het productieproces.
- Vaak verloopt de GVK curve U-vorming omdat het onderliggende productieproces
aanvankelijk toenemende meeropbrengsten (voordelen van specialisatie, betere
bezetting van machines enz.) en daarna afnemende meeropbrengsten vertoont..
- Dus er is een “ideaal” niveau van productie waar GVK minimaal zijn.
GVK en GK neigen naar elkaar toe
omdat de GFK zeer klein worden bij
grote productievolumes.
Zolang GVK daalt, zal ook GK dalen.
Vanaf het punt waar GVK een minimum
bereikt:
- dalen de GK zolang de afname van de
GFK groter is dan de toename in de
GVK
- stijgen de GK als de toename in GVK
groter is dan de afname van GFK
De marginale kost is de kost van een
extra eenheid productie en gelijk aan de toename van de totale kosten TK voor één
extra eenheid output: MK = ΔTK / Δq
Verband tussen MK en GK:
- Zolang de MK kleiner zijn dan de GK,
zullen de GK dalen.
- Wanneer de MK groter zijn dan de GK,
zullen de GK stijgen.
MK gaat door het minimum van GK
( = minimum efficiënte schaal)
Marginale kosten hangen af van het productieniveau en verlopen typisch U-vormig
zoals de gemiddelde kosten: de wet van de afnemende meeropbrengsten begint te
spelen vanaf een bepaald punt.
De aanbodfunctie komt overeen met het stijgende deel van de marginale
kostenfunctie. Als gevolg van afnemende meeropbrengsten verloopt de MK en dus de
aanbodfunctie stijgend.
Op KT engagementen liggen vast enkel arbeid is variabel.
Op LT engagementen zijn flexibel zowel arbeid als kapitaal zijn variabel.