BASISVAARDIGHEDEN
1. Motorische vaardigheden en ontwikkeling
Wat is motoriek
In motoriek hebben we twee aspecten, de grove en de fijne motoriek.
Grote motoriek = grote bewegingen (armen, benen, romp) = lopen, springen, klauteren,…
Fijne motoriek = fijnere bewegingen (oog-handcoördinatie) = knippen, schilderen,…
De grove motoriek
De natuurlijke bewegingen
WAT?
Natuurlijke bewegingsvaardigheden die de mens van nature ontwikkeld en die waarneembaar zijn,
lopen, kruipen, … Voor elke leeftijd zijen er specifieke bewegingen die ze zelf gaan ontdekken en
uitvoeren zonder dat ze werden aangeleerd. = de basis bewegingen die van fundamenteel belang zijn
voor de ontwikkeling.
KENMERKEN?
De bewegingen ontstaan op een natuurlijke wijze en worden niet aangeleerd. Een kind ziet iets en
gaat dit nadoen vanuit hun rijping. Het heeft een eenvoudige bewegingsverloop, ze vereisen geen
techniek.
VOORWAARDEN?
Bewegingen hebben motorische eigenschappen nodig. Zoals conditie (fysieke eigenschappen:
weerstand, kracht, snelheid, uithouding, lenigheid) en coördinatie (motorisch aanpassingsvermogen,
behendigheid = evenwicht & oriëntatie vermogen, handigheid)
De specifieke bewegingen
WAT?
Deze worden afgeleid van de basisbewegingen die verder uitgebouwd worden. Men gaat aan de
basisbeweging een bepaalde techniek koppelen zodat men tot een specifieke beweging komt. (men
moet eerst kunnen lopen, daarna springen om te kunnen hoogspringen)
KENMERKEN?
Deze bewegingen worden aangeleerd adhv technieken en deze verlopen complexer.
VOORWAARDEN?
Basisvaardigheden moeten beheerst zijn door het kind. Dienen basisvaardigheden te kunnen
onthouden en uitvoeren.
Motorische ontwikkeling 1.1
, 2. Motorische ontwikkeling
Hoe ontwikkelt motoriek?
Het kind gaat zelf dingen uitproberen. Handelingen die effect hebben worden herhaald en worden
verfijnd. Door te spelen/bewegen gaan ze hun lichaam beter leren gebruiken, worden ze behendiger.
Handelingen gaan gecoördineerd worden. Leren lichaamsdelen van elkaar te gebruiken. Bewegingen
worden doorheen de ontwikkeling ook geautomatiseerd, zo kunnen ze meer aandacht gerichter
worden op bv. Bijkomende opdrachten.
Kenmerken van kindermotoriek
BEWEGINGSOVERDAAD
Brede en overbodige mee bewegingen, krampachtige armen komen vaak voor. Spanningen komen
tot uiting in vuisten en gelaatsuitdrukking.
GEBREKKIG EVENWICHTSGEVOEL
Kleine kinderen gaan vaak wankelen en vallen
COORDINATIE
Samenspel tussen spieren en gewrichten zullen zich langzaam ontwikkelen. Kinderen hebben nog
geen dosering van hun kracht. Ruimte en tijd inschatten is nog moeilijk.
DYNAMIEK TEMPO RITME SIERLIJKHEID
Onderbrekingen in het sprongverloop. Bewegingen zijn stijf, lomp, onjuiste voetverplaatsing en
gebrek aan veerkracht in de knieën. Dit is ook nog zo voor de oudere kleuter.
Factoren die spelen bij de bewegingsontwikkeling
AANLEG
De ontwikkeling is gedeeltelijk erfelijk bepaald. Een zwakke aanleg kan van kinds af aan versterkt
worden door oefening.
RIJPHEID
Lichamelijk en geestelijk geschikt zijn om de basisvaardigheden te verwerven. Dit is individueel
verschillend.
OMGEVING PRIKKELS
In een natuurlijke omgeving worden de vaardigheden spontaan verworven. Onhandige kinderen
worden vaak te weinig geprikkeld wegens gebrek aan bewegingsspel of hebben de mogelijkheid niet
om zelf te bewegen. Het tempo wordt sterk beïnvloed door de stimulering en kansen op het juiste
niveau.
Motorische ontwikkeling 1.1
,Perioden in de bewegingsontwikkeling
Deze worden in twee perioden onderscheiden van elkaar
DE VROEGE KINDERJAREN 2-6jaar
= kritische leerperiode
Een belangrijke leerperiode. Hoe minder het kind gestimuleerd wordt om bewegingspatronen uit te
voeren, hoe moeilijker het later zal worden om complexere bewegingen te leren.
DE LATE KINDERJAREN 6-11jaar
= optimale leerperiode
Door de psychische en lichamelijke ontwikkeling kan de coördinatie meer getraind worden. Volgens
de zintuiglijke ontwikkeling zal het kind indrukken op doen en verbanden leggen met de betekenis
dat het waarneemt.
Motorische ontwikkelingsstappen
De stappen schetsen de manier hoe kinderen de basisvaardigheden verwerven
Deze zijn gekoppeld aan de leeftijd van het kind. Ga steeds na of kinderen evolueren in hun
bewegingsgedrag. Elk kind heeft een eigen bewegingsstijl, op eigen tempo. Beschrijf steeds de
kwaliteit van de bewegingen om eventuele problemen dieper te doorgronden.
3. Het motorisch profiel
De 2,5jarige peuter
KENMERKEN GROVE MOTORIEK
Beheersing basisbewegingen net, coördinatie verloopt niet vlot. Ze zijn nog weinig stabiel.
Bewegingsoverdaad die weinig gecontroleerd of doelgericht zijn. Lopen nog niet rechtop en kunnen
niet op 1 voet staan.
KENMERKEN FIJNE MOTORIEK
Oog -handcoordinatie nog niet volledig ontwikkeld. Bewegingen gebeuren vanuit de schouder, met
de hele arm en veel meebewegingen. Buig -en strekspieren zijn nog niet volledig beheerst, vandaar
dat zij zaken vastpakken en vaak niet meer loslaten. Moet leren ontspannen
De 3jarige kleuter
KENMERKEN GROVE MOTORIEK
Lopen is soepeler maar valt nog vaak. Trap opgaan zonder bijtrekpas. Springen met beide voeten.
Werkt van impuls tot impuls. Nog moeite met kracht te doseren. Bewegen vinden ze prettig.
KENMERKEN FIJNE MOTORIEK
Oog -handcoordinatie nog steeds niet optimaal. Nog geen bewegingen vanuit de pols mogelijk. Er is
nog geen voorkeurslichaamszijde en nog geen gebruik van beide handen.
Motorische ontwikkeling 1.1
,De 4jarige kleuter
Een explosie van motorische activiteit. Bewegingen zijn vloeiend, spontaan en eenvoudig.
Bewegen graag met anderen mee maar kan krachten nog steeds onvoldoende beheersen.
KENMERKEN GROVE MOTORIEK
Beheerst loopbewegingen. Bewegingen zijn doelgerichter en fijner. Kennen ruimtelijke begrippen
zoals: boven, onder, achter, voor.
Kunnen al hoog en ver werpen.
KENMERKEN FIJNE MOTORIEK
Oog – handcoordinatie begint vlot te lopen. Kunnen schrijfmateriaal goed hanteren. Kunnen gericht
naar iets grijpen en goed vasthouden.
Tussen de 2,5jarige en de 4jarige kleuter is er op motorisch vlak een enorme
ontwikkelingssprong van motorische zelfstandigheid en behendigheid.
De 5jarige kleuter
Kunnen complexere bewegingspatronen aan. Hebben meer inzicht in de ruimtelijke begrippen. Ze
kunnen hun handelingen timen en er is een spontaan gebruik van beide lichaamshelften en
lichaamsdelen.
KENMERKEN GROVE MOTORIEK
Bewegingsvormen zijn beheerst en gecoordineerd. Deze evolueren naar een doelgricht bewuster
handelen. Constructie overheerst en resultaat is belangrijk.
KENMERKEN FIJNE MOTORIEK
Beheerst oog – handcoordinatie, kan schrijfmateriaal hanteren. Waarnemen is voldoende
ontwikkeld.
4. Uitwerking van basisvaardigheden
Gaan en lopen
GAAN – WAT?
Vanuit een staande houding zich verplaatsen. Zich voortbewegen waarbij het lichaam ondersteund
worden door de voeten. Gekruiste armbeweging tijdens het stappen.
ONTWIKKELING
De basisvaardigheid is goed beheerst, zo kunnen zij de ruimte verkennen, reageren op signalen,
uitbeelden. Het ‘gaan’ verloopt automatisch.
UITVOERINGSMOGELIJKHEDEN – VARIATIE
Richtingen, tempoverschillen, richtingsveranderingen, hoog/laag, paslengtes variëren, imitatie,
onderbreken (standbeeld)
Praktijkaanbod zie bijlage 2
Motorische ontwikkeling 1.1
, LOPEN – WAT?
Een vloeiende doorlopende verplaatsing van het lichaam. Steun op de ene voet wordt opgeheven
voordat men steunt op de andere voet. Daartussen ontstaat een zweefmoment.
DIDACTIEK
De nodige veiligheidsmaatregelen nemen. Lopen is intensief, zorg voor regelmatige pauzes. Jonge
kleuters hebben een ingebouwd afweermechanisme (oudere kleuters gaan soms over hun grens – las
rustperiodes in). Lopen heeft als doel om uithouding te verbeteren, tegemoetkoming aan
bewegingsdrang, vrijheid en ruimteverovering.
UITVOERINGSMOGELIJKHEDEN
Tempo, richtingsverandering, variatie in paslengtes, vrij in de ruimte/via een lijn/in golven, alleen/in
groep
Springen
WAT?
Beweging die start met een afstoot van 1 of 2 voeten die gevolgd wordt door een landing op 1 of 2
voeten met daartussen een zweefmoment. Een sprong heeft altijd een zweeffase = geen contact
meer met de grond. Aanloop (niet altijd) – afstoot – zweeffase – landing
ONTWIKKELINGSLIJN
Eerst ondersteunend springen waarbij er meestal een valse springfase is. De volwassene begeleidt
het kind tijdens de (valse) zweeffase.
Steunspringen worden de handen als steun gebruikt. Ook sprake van valse zweeffase
Vrij springen is er pas als er geen contact meer is met de ondergrond.
Bij voldoende ervaring worden er accenten gelegd bij het ritmisch springen.
VERSCHILLENDE SPRINGVORMEN
Ondersteunend = ergens af springen / ergens over springen / ergens op springen
Steunspringen = plaatsen van handen en afzetten van voeten op of over een hindernis.
Konijnensprong / hazensprong / wendsprong / hurksprong
Vrij springen = er is een onderscheid adhv de zweeffase.
Af – en diepspringen / over – en verspringen / op -en hoogspringen
Aanverwante springvormen = huppen / hinken / hinkelen / huppelen / loopsprong
Ritmisch springen = springen volgens een ritme, herhalen van een springvorm.
Touwtje springen / over een rij blokjes springen / hinkelparcours
ONTWIKKELING
Huppen – hinkelen & huppelen voor de oudere kleuter door rijpingsfactoren – loopsprong vanaf
4jaar – diepspringen – hoogspringen
UITVOERINGSMOGELIJKHEDEN
Aanloop = geen, wel, kort, lang
Afstoot = 1/2 voeten, aangeduide plaats of nie
t, weinig/veel afstoot
Zweeffase = lang, met/tegen zwaartekracht, met opdracht, met accent
Landing = ½ voeten, wel/niet aangeduide plaats.
Motorische ontwikkeling 1.1