STABILISATIE
VAN MICRO NAAR MACRO…
→ open examenvraag (40%): macro-economie, meerkeuze (60%): micro-economie
VERSCHILLEN TUSSEN MICRO EN MACRO ECONOMIE
1: ‘WELVAART’
- Wat wordt hiermee bedoeld?
o ‘mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien’?
o ‘hoe goed mensen het op economisch vlak hebben’?
o ‘het effect van economische activiteit op mensen’?
o ‘...’?
- Consumptie? Inkomen? Productie?
- Vaak doelt men impliciet op “economische activiteit”
o Macro-economie: hoeveel consumptie of productie = eco. activiteit = hoe
groot ligt Q*
o Verschillend van micro-economie: CS en PS...
o Wat beïnvloedt/bepaalt economische activiteit?
→ maatstaven
Economie B 2024 113
,HEEL WAT BEÏNVLOEDENDE FACTOREN
- 'schokken’ (gebeurtenissen) => wat is het effect op economische activiteit?
o AI, digitale disruptie, robotisering,...
o Klimaat: overstromingen, hittegolven, te veel of te weinig regen ’extreme weather phenomena’
o Migratie
o Begroting en besparingen
o Gasprijzen stijgen plots
o Europese Centrale Bank past rente aan
o ...
➔ welke invloed hebben deze schokken op de economie?
- Hoe dit begrijpen?
o Model nodig dat ‘de werking van de economie’ weergeeft
→ met model kan je op KT en LT begrijpen wat er met economische activiteit gebeurt
→ ‘primair effect’ (KT), secundaire effecten (LT)…
KLIMAAT
- Toekomst: nattere winters, drogere zomers, onvoorspelbaarder, intensievere regenval…
➔ wat zal het effect zijn hiervan op de economie?
VOORBEELD: ECB/EUROZONE
→ intrest gaat opeens omhoog door ECB omdat ze proberen inflatie daarmee tegen te gaan
Economie B 2024 114
,WAT IS MACRO-ECONOMIE?
- Macro-economie = bestudeert de werking en de ontwikkeling van een economie in haar geheel
o Evolutie en samenhang van aantal ‘geaggregeerde’ variabelen voor een economie (regio, land, landen,
continent, wereld)
o Economische groei, crisis, werkloosheid, saldo op de begroting…
=> ‘STABILISATIEBELEID’
o Hoe kan inflatie bestreden worden? (vb. door ECB die rente doet stijgen)
o Reactie regering bij hoge gasprijzen, pandemie,...
o Werkloosheid bestrijden
o …
- Engels: ‘Economics of the economy’ = bestuderen van de werking van de economie in haar geheel
Micro-economie: analyse van
gedragingen van een individu/gezin,
een markt, een bedrijf,…
GDP/CAPITA = BBP
BBP = economische groei
→ stijgt als de economische groei verbetert
Verschillende groeicijfers bij verschillende landen
doorheen de tijd
→ meet iets over evolutie van een land
Economie B 2024 115
,HOOFDSTUK 0: VAN MICRO NAAR MACRO INLEIDING MACRO
INLEIDING ALGEMEEN
- Tot nu: micro-economische analyse
o Gedragingen van individuele agenten: consumenten en producenten ‘als p stijgt, daalt de individueel
𝑉
▪ QVij : gevraagde hoeveelheid van individu i naar goed j op een gevraagde hoeveelheid 𝑄𝑖𝑗 ’
bepaald moment
‘als p stijgt, daalt 𝑄𝑗𝑉 ’
▪ Individu i vraagt
o Aggregatie tot vraag QVj en aanbod QAj per markt j
o Partiële analyse
o “ceteris paribus”: alle andere aspecten blijven constant => alleen die prijs gaat omhoog en die gevraagde
hoeveelheid van die markt/dat individu gaat naar beneden
- Interessant, maar wat met andere aggregaten?
o Analyse van alle bestedingen, alle productie QA en consumptie QV ?
o Als alle prijzen stijgt, ontvangen verkopers meer, dus stijgt hun inkomen?
o Als het inkomen stijgt, kan er meer geconsumeerd worden? En geproduceerd?
o Of wordt er meer gespaard? Of geïnvesteerd?
o Als alle prijzen stijgen, is er inflatie… => meer mogelijkheden en dimensies
Macro-economisch perspectief
Kunnen we de micro-economische
“Ceteris non paribus”?
redenering doortrekken?
VAN MICRO NAAR MACRO
- Stel N goederen & diensten (micro)
o We nemen som van transacties:
𝑃𝑄 = 𝑝1 𝑞1 + 𝑝2 𝑞2 + 𝑝3 𝑞3 + ⋯ + 𝑝𝑁 𝑞𝑁
𝑃𝑄 = ∑𝑁
𝑖=1 𝑝𝑖 𝑞𝑖 = hele volume van consumptie in een land
- Als we het gedrag van elke 𝑝𝑖 𝑞𝑖 kunnen analyseren
- Dan ook het geheel 𝑃𝑄?
Vraag: Kunnen we micro-economie doortrekken naar macro-economie?
Illustratie:
- Micro-economie: steentje gooien naar hok met 1 kip => deze zal wat bewegen
- Macro-economie: steentje gooien naar hok met veel kippen => al deze kippen zullen elkaar doen bewegen
➔ al deze gebeurtenissen kunnen TEN DELE beschreven worden als een som van individuele effecten (3 uitzonderingen)
Economie B 2024 116
,IS MACRO DE OPTELSOM VAN MICRO?
- “Kan je het aggregaat (macro) begrijpen door analyse van onderliggende delen: consumenten en producenten
(micro)?”
- Antwoord: niet volledig
- Drie redenen waarom macro meer is dan optelsom van micro:
1. De economische kringloop
→ verbanden tussen markten (ceteris paribus?)
2. Geld
→ in micro-economie bestond geld niet (nominaal of reëel)
3. Coördinatieproblemen: individuele rationaliteit vs. collectieve rationaliteit
→ buiten beschouwing in micro
MAAR:
- Meningsverschillen tussen economen…
→ sommige micro-economen denken dat je micro-economisch alles kan beschrijven: ‘Enige relevante is micro-
economie dus enkel bestaan van geld kan voor problemen zorgen omdat dit in micro-economie niet bestaat.’
- Belangrijk: meningsverschillen NIET over meetinstrumenten, wel over analyse (het model)
REDEN 1: DE ECONOMISCHE KRINGLOOP
- Verband
o Markten van finale goederen en diensten Veranderingen in markten van g&d
Vb. appels, peren, massage… hebben gevolgen voor markten van
o Markten van productiefactoren (arbeid en kapitaal) productiefactoren, dus inkomens
= waarmee de finale goederen/diensten worden gemaakt
Veranderingen in markten van
➔ als er verandering is in productiefactoren zal er verandering zijn in
productiefactoren (bvb
finale G/D en omgekeerd
productiviteit) hebben gevolgen
voor markten van g&d
- Kringloop
→ inkomen van de ene is de uitgave van de andere
o Groepen huishoudingen
▪ Gezinnen
▪ Bedrijven
▪ Overheid
▪ Buitenland
o Gesloten circuit: uitgaven van de ene vormen inkomsten van de andere
▪ Finale goederen en diensten, productiefactoren
▪ Geld
▪ Verkoop van goederen en diensten levert PQ op, daarmee productiefactoren betalen (loon, huur,
pacht, intrest, dividend,…)
Economie B 2024 117
,ECONOMISCHE KRINGLOOP – GEEN OVERHEID/BUITENLAND
Land met gezinnen en bedrijven:
Gezinnen REËELE KRINGLOOP: gezinnen leveren productiefactoren aan de bedrijven: arbeid/kapitaal
(vb. mensen gaan werken/aandeelhouders)
GELDKRINGLOOP: gezinnen worden betaald voor die productiefactoren door het bedrijf
(vb. loon, rente, dividend…)
Bedrijf REËELE KRINGLOOP: bedrijf produceert goederen en diensten met de productiefactoren die ze
kregen van gezinnen
GELDKRINGLOOP: bedrijven krijgen geld in ruil voor goederen en diensten die ze leveren aan
gezinnen
→ 3 realiteiten, maar deze zijn eigenlijk hetzelfde omdat het met hetzelfde geld is uit de kringloop (zie berekening BBP)
DE REËELE KRINGLOOP (BLAUW)
- Verband tussen ‘bovenkant’ en ‘onderkant’
- Voorbeeld: Stel alle prijzen 𝐩𝐢 stijgen (inflatie)
=> consumptie daalt (micro-economische redenering), maar hoeft niet perse bij macro economie
Merk op: inkomen gezinnen (bovenkant) stijgt ook met zelfde % als prijzen, want er verdwijnt geen geld uit omloop!
o Hoe reageren consumenten? Sparen of consumeren?
o Meer consumeren of niet? En dus meer productie?
Belangrijk: inflatie heeft andere effecten in micro en macro economie!
Het effect via inkomen werd micro-economisch verwaarloosd (c.p.)
o Omdat we maar naar één markt kijken
o Macro-economisch kan je dat niet verwaarlozen
=> Macro is dus niet de som van micro
=> micro economie: ceteris paribus - macro economie: ceteris non paribus
Economie B 2024 118
,DE WET VAN SAY
- ‘Elk aanbod creëert zijn eigen vraag’ ‘Nationaal inkomen hangt af van
→ als aanbod stijgt => meer inkomen => meer vraag productiecapaciteit’ (=aanbod)
o Uitgangspunt: alle inkomen wordt geconsumeerd
▪ Niet alleen consumptie
▪ Ook sparen, hetgeen leidt tot investeringen
o Illustreert dat er macro-economisch terugkoppelingseffecten zijn die micro-economisch buiten
beschouwing worden gelaten
Het prijsmechanisme
o ‘aggregatief aanbod en aggregatieve vraag zijn altijd in evenwicht’
zorgt voor evenwicht
- Say reageerde op vrees: toename productie bij Industriële Revolutie zou ophouden omdat de vraag niet zou
meestijgen
- Bij onevenwichten: het prijsmechanisme zorgt voor evenwicht
Voorbeelden:
o Als sparen > investeringen => intrest past zich aan tot evenwicht
(daling intrestvoet => marktevenwicht)
→ land spaart meer dan dat het investeringen doet
o Als werkloosheid => loon daalt tot evenwicht
o Onevenwichten kunnen niet lang bestaan
- Dus: groot vertrouwen in prijsmechanisme
- Maar meningverschillen…
o Keynes: onevenwichten worden niet zo vanzelf weggewerkt
→ ‚lonen dalen = minder geld ter beschikking voor gezinnen = minder consumptie/geld oppotten = andere
gevolgen‘
➔ klassieke economen: wat geproduceerd wordt, wordt ook geconsumeerd
➔ meningsverschillen: wat gevraagd wordt zal ook geproduceerd worden = vraag creëert het aanbod
o Gebrekkige werking van het prijsmechanisme
o Crisissen kunnen lang aanhouden
o Voorbeelden:
▪ Loondaling kan zorgen voor evenwicht, maar zorgt ook voor lagere consumptie…
▪ Mensen kunnen geld oppotten => sparen is niet gelijk aan investeringen
Economie B 2024 119
,REDEN 2: GELD
- Micro-economisch: alles is reëel: geld is neutraal
o Geld(hoeveelheid) speelde geen rol
o Waarde werd uitgedrukt in geldeenheden, maar enkel relatieve waardering tussen reële grootheden
relevant
o Agenten zijn niet myopisch (= er is geen geldillusie)
→ veel schokken in beide kringlopen zorgt voor verwarring en geldillusie => hier niet het geval
Risco budgetrechte/budgetlijn = P1/P2 = als je n eenheden van het ene goed opgeeft, hoeveel van het andere
goed krijg je in ruil?
→ ‘P1 stijgt’ bekende eigenlijk ‘P1/P2 stijgt’ met P2 = 1
→ enige dat gedrag beïnvloedt micro economisch zijn prijsverhoudingen
- Macro-economisch
o Monetaire kringloop en reële kringloop
▪ tegenover elke reële transactie (goederen, diensten, productiefactoren)
▪ een geld- of monetaire transactie
o Reële kringloop onafhankelijk van monetaire kringloop?
o “Is geld neutraal?”
→ neutraliteit van geld = geldhoeveelheid kan stijgen/dalen zonder dat het bedrag beïnvloedt
GELDILLUSIE/MYOPIE (MONEY ILLUSION)
- Geldillusie = tendens om te veel op nominale waarde te focussen (in plaats van op de reële waarde)
o Economische agenten baseren hun gedrag te veel op nominale evoluties
o Gedrag: investeren, consumeren, werken...
- Vergelijk: iemand wordt geconfronteerd met
o Loondaling met 2% terwijl prijzen gelijk blijven
o Loonstijging met 2% terwijl inflatie 4% bedraagt
➔ in reëele termen (= ’hoeveel consumeren’) is dit hetzelfde
➔ voor iemand die zeer hard gefocust is op nominale grootheid loon: loon 2% vooruit = beter
➔ voor iemand die lijdt aan geldillusie: ene situatie wordt als ‘beter’ beschouwd dan de andere
= te grote focus op nominale grootheid loon en te weinig kijken naar wat dat algemeen betekent
Situatie 1: als lonen van iedereen met 5% stijgen wanneer inflatie ook
met 5% stijgt is dat identiek hetzelfde
Situatie 2: als lonen van iedereen met 1% stijgen wanneer inflatie met
0% stijgt is dat eigenlijk beter/aantrekkelijker dan situatie 1
➔ persoon met geldillusie: ‘Situatie 1 is beter dan situatie 2’
➔ iemand die denkt in termen van reële grootheden: Situatie 2 is
beter dan situatie 1’
Ander voorbeeld van geldillusie:
Mensen kochten 20 jaar geleden een huis aan in Gent voor €200.000, maar verkopen het nu voor €400.000
→ ze denken dat ze veel winst hebben gemaakt, maar dat hangt ervan af hoe hoog de huisprijzen nu zijn geworden
Vb. als alle huisprijzen nu €500.000 zijn, heb je eigenlijk €100.000 verlies gemaakt
Economie B 2024 120
,VOORBEELD
- An, Ben en Carlos erven elk 100 000 euro en kopen elk een huis. Na één jaar verkopen ze hun huis. Economische
omstandigheden waren echter verschillend in elk van de drie gevallen
- Wie deed de beste zaak?
➔ iemand met geldillusie zou denken dat Carlos de beste zaak heeft gedaan
➔ geldillusie = grote focus om nominale hoeveelheden, niet genoeg focus op reëele grootheden
ECONOMISCHE KRINGLOOP
→ micro-economisch: 2 kringlopen zijn hetzelfde
dus geldkringloop = reëele kringloop
→ macro-economisch: als er geld bestaat kunnen
de kringlopen losgekoppeld worden of kunnen er
schokken bestaan in geld circuit die niet reëel
geïnterpreteerd worden en dus door geldillusie
tot problemen lijden
Economie B 2024 121
, DE FISHER VERGELIJKING
- Prijzen worden uitgedrukt in geldeenheden
o Relatieve schaarste van een product (reëel) t.o.v. relatieve schaarste van geld (monetair)
o Relatieve prijswijzigingen versus inflatie
- De klassieke kwantiteitswet (Fisher-vergelijking):
PQ = MV => ‘productie en consumptie kunnen enkel bestaan als er voldoende geld ter beschikking is’
Waarde van stroom G/D in één jaar = stroom geld in 1 jaar
met
P het algemeen prijspeil
Q hoeveelheid verhandelde G/D = stroom G/D
M de geldhoeveelheid = voorraad geld (kan meermaals gebruikt worden)
V de omloopsnelheid van het geld = aantal keer dat euro uit M (geldhoeveelheid) gebruikt wordt
Vb. je gebruikt elke dag het biljet op jaarbasis => V = 365
Vb. je gebruikt elke maand het biljet op jaarbasis => V = 12
➔ neutraliteit van geld:
Vb. geldhoeveelheid M stijgt plots met 50%, maar dit heeft geen reëele effecten
=> geldneutraliteit in termen van Fisher-vergelijking: als M stijgt met 50%, moet rechterkant met 50%
omhoog gaan => geen reëele effecten dus Q blijft gelijk, maar P stijgt ook met 50%
!! schokken in het geldcircuit hebben GEEN reëele effecten => Q blijft gelijk, P zal wijzigen !!
NEUTRALITEIT VAN GELD = GEEN GELDILLUSIE
- MV = PQ Neutraliteit van geld = GEEN geldillusie
- Schokken in het geldcircuit
o Omloopsnelheid V
o Geldhoeveelheid M
- Hebben geen reële effecten
o Dat betekent: Q blijft gelijk (P wijzigt, loon wijzigt)
o Mensen zijn niet myopisch, laten zich niet in het ootje nemen
- Dus: alle schokken in het geldcircuit worden met prijswijzigingen opgevangen
Neutraliteit van geld : M verdubbelt en P verdubbelt => gevolg: inflatie
VOORBEELD Geld niet neutraal : M verdubbelt en P stijgt een beetje
➔ wat als M stijgt?
Korte termijn: geld niet altijd neutraal => schok kan leiden tot
meer/minder economische activiteit
Lange termijn: geld neutraal => elke verhoging van M leidt
alleen maar tot inflatie
Als geld neutraal is kan je geen monetair beleid
(= meer/minder geld ter beschikking stellen) meer voeren
→ als je wil dat het bestaat moet het effect hebben
Economie B 2024 122