Biologie vakinhoud III.1: ecologie en duurzame ontwikkeling
1. Module 1: Veld ecologisch werk: een aquatisch systeem
A) Biologisch wateronderzoek: biotische index
1) Inleiding
- In leerplannen 2de graad vinden we onder ecologie nagenoeg dezelfde LPD terug
o Terreinstudie
o Inventarisatie van biotische + abiotische factoren
o Gebruik van eenvoudige determinatietabellen
o Relaties tussen organismen + tussen organismen en hun milieu
o Interpretatie van waarnemingen
o …
2) Biotische index
- Kwaliteit nagaan van waterbiotoop gebruik maken van aanwezige ongewervelde dieren
= Macro-invertebraten: in zuiver water krioelt het van waterleven
Grote diversiteit: insectenlarven, slakken, platwormen, bloedzuigers en kreeftachtigen
Zwemmen rond, bewonen de modder of hechten zich vast aan planten of onder stenen
- In verontreinigd water kunnen ook waterdieren voorkomen, maar met kleinere diversiteit
Bv. grote aantallen rode muggenlarven, maar weinig andere soorten waterdiertjes
Er zijn grenzen: in uiterst verontreinigd water komt geen leven meer voor
- Waardecijfer toekennen aan waterbiotoop tussen 0 en 10 = biotische index
Biotische index 0 = zwaar verontreinigd water, meestal ook zuurstofarm
Biotische index 10 staat dan voor zeer zuiver, zuurstofrijk water
- Waterdiertjes reageren vooral op aan- of afwezigheid van zuurstof
Voornaamste reden voor zuurstofgebrek in waterloop = organische verontreiniging door vb. natuurlijk
afval, riool, uitwerpselen, mest, …
Dit wordt door bacteriën geoxideerd die daarvoor zuurstof uit water onttrekken
- Aan- of afwezigheid van bepaalde dieren in water geeft aan hoe het met kwaliteit van water gesteld is
= Indicatorsoorten of beter bio-indicatoren
Houden rekening met indicatorsoorten + met soortenrijkdom aan andere waterdiertjes
- Chemisch onderzoek levert enkel momentopname op + zou geregeld moeten worden uitgevoerd om goed
idee te verkrijgen van de waterkwaliteit
Vb. chemisch onderzoek net voor lozing uitvoert + verkeerd beeld van waterkwaliteit
- Biotische index = op dat punt veel betrouwbaarder
Samenstelling van soorten waterdiertjes weerspiegelt stand van zaken van laatste maanden
Na lozing kan verontreiniging zo drastisch zijn dat meest gevoelige diertjes afstierven
1
, 2. Module 2: Ecologische (basis)begrippen en -principes
A) Wat bestudeert de ecologie – wat is een ecosysteem ?
- Alle levende wezens = afhankelijk van omgeving waarin ze leven + beïnvloeden die op hun beurt
Ecologie bestudeert deze relaties tussen organismen onderling + hun omgeving
- Omgevingsfactoren = ingedeeld in abiotische (niet-levende) + biotische (levende) factoren
Deze omgeving = de biotoop
- Het geheel van organismen in biotoop, met alle erop inwerkende factoren = ecosysteem
Soms is ecosysteem erg klein (sloot) maar kan ook enorm uitgestrekt zijn (oceaan)
- Verschillende soorten, die aan dezelfde omgevingsfactoren zijn aangepast, kunnen samen in zelfde
biotoop voorkomen
Levensgemeenschappen ontstaan, waarvan soortensamenstelling vrij constant is + geordende gehelen
vormen
- Tussen verschillende levensgemeenschappen bestaan wederzijdse invloeden
Maakt dat alle levensgemeenschappen zijn verbonden tot 1 groot geheel = biosfeer
- In natuur werken meerdere omgevingsfactoren samen in, wat andere uitwerking heeft dan je bij
beschouwing van afzonderlijke factor zou verwachten
Situatie waarbij organisme in die combinatie van factoren best is aangepast aan zijn milieu =
ecologische niche van die soort
- In eenzelfde biotoop zijn er van nature nooit 2 soorten, die identieke niche bezetten
Zou leiden tot concurrentie, waarbij op lange duur 1 soort zou moeten verdwijnen
- Niche = “taak” die organisme in levensgemeenschap vervult
Taken kunnen zeer verscheiden zijn + hebben vaak te maken met voedingsgedrag
Niche kan ook veranderen met seizoenen (vb. vogel schakelt in winter van insect naar zaden)
‘Niche’ wijst niet op fysische plaats + drukt uit dat bepaalde gegevens uit omgeving door bepaalde
soort op specifieke manier benut worden
- Wanneer 2 soorten in eenzelfde biotoop ook nog dezelfde niche zouden bezetten, dan zullen zij elkaar
bestrijden tot krachtigste overwint (= concurrentie-uitsluitingsprincipe)
In natuur zullen soorten die in hetzelfde biotoop voorkomen ook andere niche ‘bewonen’
2
, - Habitat = plaats waar een organisme leeft, zich voedt, paart, ...
Habitat omvat zowel abiotische als biotische omgeving
Vaak als synoniem voor biotoop, maar habitat van dier kan meer dan 1 biotoop omvatten
Habitat van torenvalk bv. omvat bos waarin hij broedt + weilanden en akkers waar hij jaagt
We kunnen habitat het adres van organisme noemen
- In levensgemeenschap bestaan er wederzijdse invloeden tussen individuen, zowel van eenzelfde als van
verschillende soorten.
Belangrijkste: concurrentie, predatie + begrazing
Organismen kunnen ook invloed uitoefenen op abiotische factoren, vaak is effect kleinschaliger dan
omgekeerde
- Door wederzijdse invloeden van organismen + omgevingsfactoren ontstaat in levensgemeenschap een
dynamisch evenwicht
Þ Inwendig voortdurend veranderingen in aantal + wisselingen van individuen plaatsvinden, maar dat
gemeenschap in haar geheel nagenoeg onveranderd blijft
- Vele levensgemeenschappen zijn maar op korte termijn stabiel
Op langere termijn vindt successie plaats, waarvan eindsituatie een climaxgemeenschap is
In loop van zeer lange periodes veranderen zulke climaxgemeenschappen echter ook
- Verstoring = verandering van 1 of meer omgevingsfactoren
Kan hele levensgemeenschap daarvan gevolgen ondervinden omdat meerdere soorten van dezelfde
factoren + ook van elkaar onderling afhankelijk zijn
- De tot eenzelfde soort behorende organismen in een biotoop vormen samen een populatie
Elke populatie vertoont neiging tot exponentiële groei, doordat aantal nakomelingen altijd aantal
individuen van populatie overtreft
Groei = tegengegaan door regelende factoren die populatiedichtheid binnen perken houden.
Sommige van die factoren = afhankelijk van populatiedichtheid, andere onafhankelijk
Daardoor heerst er in populatie meestal ook dynamisch evenwicht
B) Voedselketen – Voedselweb
- Ons voedsel is afkomstig van planten + dieren
Mensen = alleseters
- Dieren kunnen levensnoodzakelijke voedingsstoffen niet zelf opbouwen voorzien in hun behoeften
door zich te voeden met planten/dieren
= Heterotrofie
Parasitaire planten zonder bladgroen, zwammen + bacteriën leven ook ten koste van andere
levende/gestorven organismen
- Naargelang herkomst van voedsel groeperen we dieren in planteneters, vleeseters, detrivoren of
afvaleters en alleseters
Oorsprong van voedingsmiddelen waarmee mensen + dieren zich voeden groene planten
Zij alleen beschikken over chlorofyl + doen aan fotosynthese planten = autotroof
- Vb.: kipfilet op je bord is afkomstig van kip die graan eet, afkomstig van tarwe
Voorstellen onder ketenvorm = voedselketen: tarwe graan kip
Pijl betekent telkens “wordt gegeten door”
3