Examen methodologie deel 2
Ecologische fout = Er zijn verschillende
aggregatieniveaus (micro-meso-
macro). Vaak is het onderscheid
tussen die aggregatieniveaus niet
vastgelegd, waardoor een foutief
besluit wordt genomen. Doorgaans
gebeurd dit op een lager niveau.
(Voorbeeld: stel je zou concluderen
dat in een buurt met veel werklozen er
veel wordt ingebroken, dan zou een
ecologische fout zijn dat je gaat
concluderen dat het alle werklozen zijn
die inbreken)
Lure to fish = Is een onderdeel van de “scholastic
aptitude test”. Hier wordt de “verbal
ability” gemeten. Deze test meet de
validiteit en deze test is variabel
doorheen de tijd. Hieruit blijkt dat
jongens hier beter op scoren dan
meisjes en dat ze ook beter scoren op
het platteland dan in de steden. Ook is
er een verschil tussen nu en vroeger,
vroeger scoorden ze beter dan nu op
deze test.
Welke validiteit wordt hier bedreigd?
Dat is constructvaliditeit in enge zin,
omdat het constructvalide is als het
instrument enkel en alleen het
construct meet. Hier wilt men enkel de
taalvaardigheid meten, maar om te
weten wat ‘lure to fish’ is moet je al
een achtergrond kennis van vissen
hebben.
Constructvaliditeit = Betrouwbaarheid: is mijn meting
nauwkeurig
Validiteit: beoog ik wat ik wil meten
Inhoudsvaliditeit = Meet het instrument het volledige
spectrum van het construct,
minimaliseert mijn instrument de
surplusbetekenis / onderspecificatie?
Criteriumvaliditeit = Voorspelt mijn meting een extern
criterium? Mijn meting is
constructvalide als de meting
samenhangt met het gedrag dat het
construct moest voorspellen.
(Voorbeeld: wanneer we
rijvaardigheid goed gemeten hebben,
is dit een goede voorspeller voor het
slagen op het rijexamen)
,Statische validiteit = Is het verband statisch significant?
Hypothesetoetsen, de correlatie
tussen de 2 begrippen verschilt van 0
is dat toeval?
Interne validiteit = Is het verband ook
oorzakelijk/causaal? Is er een
schijnverband/spurieus verband?
Externe validiteit = Gelden de bevindingen in de
onderzochte groep ook buiten de
onderzochte groep? Representativiteit,
generaliseerbaarheid?
Vraagontwerp Helderheid (niet ambigu,
duidelijk)
Geen dubbele negaties
Geen double-barrelled questions
Niet suggestief
Antwoordcategorieën:
exhaustief, wederzijds
uitsluitend, middelenalternatief,
geen mening
Antwoordstijlen: nabijheidsfout,
acquienscence, zigzageffect,
extreem antwoordgedrag,
sociale wenselijkheid,
gemiddelde
Belang van goede
operationalisering
Referentieperiode: forward en
backward telescoping
Recency effect = Bij telefonische interviews, hetgeen
dat als laatste is gezegd, wordt meer
gekozen
Guttmanschaal = Schaal die bestaat uit vragen die
een logische volgorde inhouden en
waarbij een positief antwoord op een
volgende vraag een positief antwoord
op de vorige vraag uitlokt.
Rasch/mokkenschaal = Variant van de Guttmanschaal,
maar het is mogelijk om niet op alle
voorgaande vragen positief te
antwoorden.
Cronbach’s alpha = Maat voor inconsistentie van een
set items
Face to face = Hoge kwaliteit, hoge kost, relatief
hoge response, mogelijkheid lange
interviews, veel mogelijkheden,
intensieve interactie (training), pech
als het niet klikt tussen de 2.
Telefonisch = Goedkoper alternatief, geen
verplaatsing nodig, minder
mogelijkheden, interactief (training),
aansluiting steekproefkader op
doelpopulatie? -> Jeugd geen vaste
telefoon?
, Schriftelijke afname met onderzoeker = CAPI, specifieke doelgroepen,
scholen/klassen, schaalvoordeel,
groepseffecten, duurder dan
telefonisch, respondent kan om
verduidelijking vragen
Postenquête = Response twijfelachtig, alles
aangeven en vermelden, het
aantrekkelijk maken, helder, invullen
moet niet veel tijd kosten (Tailored
design method)
Web/mailsurvey = Veel voordelen: goedkoop, snel,
geautomatiseerd bevragen, veel
mogelijkheden (foto’s, filmpjes, …),
anonimiteit, controle bij inconsistentie
Er ontbreekt een steekproefkader,
response rate is het slechtste
Paradata: data die je verzameld
naast uw vragen, bv de
weigerachtigheid
= Geen controle op het incompleet
invullen (item nonresponse),
programmeren dat je moet
antwoorden of je geraakt niet verder
(sommigen stoppen halverwege), niet
iedereen kan lezen en schrijven,
gevoelige onderwerpen (schriftelijk te
hard)
Sociaal onwenselijk gedrag -> Minder ja-antwoorden krijgen
onderrapportage Vragenlijsten starten met
makkelijke vragen
De gevoelige vragen tussen de
neutrale vragen zetten
Eerst vragen of jet het ‘ooit’
hebt gedaan, dan pas specifiek
vragen ‘laatste 12 maanden’
Leading questions gebruiken
‘iedereen doet het wel eens’
Randomised response
-> Overrapportage Zo kan men nagaan of jongeren
gewoon ja antwoorden zonder
na te denken
Sleeper questions
Controle vragen
Confounded factoren = Veroorzaakt een verwarring omdat
ze zowel een invloed hebben op de
afhankelijke variabele als op de
onafhankelijke variabele. Die
variabelen verstoren het verband
tussen de onafhankelijke en
afhankelijke variabelen.
(Voorbeeld: armoede, werkloosheid,
criminaliteit)
Oorzaak-gevolgrelaties = X als oorzaak van Y, indien