POLITIEKE GESCHIEDENIS VAN BELGIË
Dit is een samenvatting van het boek “Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden”
Door Els de Witte, Dirk Luyten, Alain Meynen
Dit samen met lesnotities uit de les “politieke geschiedenis van België” gedoceerd aan de VUB door
professor Frederik Dhondt.
De paginanummers naast de titels verwijzen naar de pagina’s in het boek. Er wordt dus aangeraden
dit boek te raadplegen indien u extra info nodig heeft.
I. DE DOORBRAAK VAN EEN BURGERLIJKE PARLEMENTAIR-CONSTITUTIONELE STAAT
(1830-1848) p. 13-61
1830 De Belgische revolutie en onafhankelijkheidsverklaring p.13-19
Voorgeschiedenis:
Vanaf 1815 (congres van Wenen) werden de Z -Nederlanden bestuurd door Willem I (Oranje) die
probeerde Noord en Zuid te herenigen. Dat mislukte. Er was ongenoegen in alle standen van het
Zuiden maar vooral in de lagere en intellectuele burgerij. Zij hadden geen deel in de politiek van
Willem I maar ambieerde dat wel. Deze groep werd dan ook de drijfveer van de (belgische)
revolutie. België wed opgericht met medewerking van internationale besluitvormers met de
bedoeling een bufferstaat op te richten en oorlog in Europa te vermijden.
Bespreking :
1830 : Revolutie, opstanden in Brussel : de septemberdagen
Het Voorlopig Bewind (=regering) en Nationaal Congres (=wetgevend orgaan) worden
ingevoerd. Dit was niet het einde van de revolutie, maar de basis was wel gelegd.
1930-1948 = consolidatieperiode. Dit was een overgangsperiode waarin een agrarische
maatschappij met restanten van het ancien regime (grondbezit, adel en kerk) overging in een
moderne industrieel-burgerlijke maatschappij. Deze twee krachten stonden tegenover elkaar.
Oorzaken van de revolutie:
1. de taal : de Franssprekende elite wou niets weten van een Nederlandstalig bewind
2. misnoegdheid in alle standen :
1e de burgerij: tijdens het bewind van Willem I ontstond een kloof in de burgerij
- De hogere burgerij (industriëlen) was opgenomen in de politieke elite en werd door de overheid
gestimuleerd (zij waren de kern van de Orangisten)
- De lagere burgerij daarentegen (de middenklasse) en vooral de intellectuelen waren uitgesloten
van het politiek systeem , zij hadden geen deel in het parlement. Deze groep was de motor van de
revolutie .
2e ook een deel van de (katholieke) grondadel werd revolutionair. Zij ondervonden dat de
belangen van landbouw en grondbezit onder het bewind van Willem I minder goed aan bod
kwamen.
3e de clerus was misnoegd : Willem I had de kerkelijke bezittingen geconfisqueerd, en de
clerus werd nu betaald door de staat.
4e de arbeiders : Slechte economische omstandigheden, mislukte oogsten, zorgden ervoor
dat ook de arbeiders zonder veel moeite overtuigd konden worden en zich bij de revolutionairen
aansloten. (Uiteraard speelde de geestelijkheid hierin een niet te onderschatten rol. (preekstoel).
1
,Grondadel en clerus steunden elkaars belangen in de hoop het katholiek overwicht te herstellen in
de politiek. Er ontstond ook een monsterverbond tussen de liberale middenklasse en de
katholieken (1827) : het unionisme.
(Een monsterverbond is een overeenkomst waarin partijen die normaal elkaars tegenstrever zijn hun
tegenstellingen opzij leggen en een verbond sluiten tegen een andere, machtiger partij hier dus de
Orangisten.)
Maar de doorslag in het ontstaan van de Belgische onafhankelijkheid werd echter gegeven
door de internationale politieke motieven. (en niet door de straatgevechten in Bussel)
Willem I kreeg geen orde op zaken en het conflict werd een internationale aangelegenheid.
Men wou absoluut vermijden dat het Belgisch conflict zou uitwaaieren naar de rest van Europa. Een
neutraal en onafhankelijk België was een ideale bufferstaat tussen de grote mogendheden.
Men was ook niet gekant tegen de oprichting van een liberale staat waar het industrieel-financieel
kapitalisme zich zou kunnen ontwikkelen. En zo werd België op Europees vlak levensvatbaar.
In de Conferentie van Londen (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Pruisen, Oostenrijk en Rusland)
werd een voor België gunstige overeenkomst opgesteld (Verdrag van 18 ! artikelen) waarin
de o.a. eeuwigdurende neutraliteit van België opgenomen was.
HET NATIONAAL CONGRES EN DE GRONDWET p. 19-24
1831: eerste grondwet: deze was een compromis tussen de conservatieve katholieken en de
liberale middenklasse. De conservatieven begrepen dat ze zich moesten aanpassen aan
noodzakelijke veranderingen in de mpij. , maar wilden geen radicale verandering. De liberale
middenklasse wou wèl grondige hervormingen maar toonde zich zeer inschikkelijk in de
onderhandelingen met de adellijke grootgrondbezitters (de zogenaamde ‘verlichte’ aristocratie).
Dit is al te zien bij de verkiezingen voor het grondwetgevend parlement (=National Congres):
Voor de revolutie was er een getrapt systeem op basis van kiescijns.
Na de revolutie waren er rechtstreekse verkiezingen maar het kiescijns was verhoogd. Enkel de
meer begoeden konden dus stemmen, de middenklasse viel uit de boot. Men ging er van uit dat
onbemiddelden niet de nodige zelfstandigheid bezaten om aan politiek te doen.
De universitair gediplomeerden van vrije beroepen en pastoors mochten wèl stemmen op basis
van het ‘capacitair’ stemrecht (op basis van capaciteit). Zo konden de intellectuele kopstukken
van de revolutie meewerken aan de opstelling van de grondwet. (advocaten)
!!! Later zal het capacitair stemrecht echter weggestemd worden door het Congres. Men
hield vast aan de stelling dat eigendom de grondvoorwaarde was om aan politiek te doen.
Gevolg voor de constituante:
- Een overgrote meerderheid van Belgischgezinde unionisten werd (met medewerking van de
clerus) in de constituante gestemd. Slechts een kleine minderheid was niet-Belgisch gezind.
- Conservatieve en centrumkatholieken overtroffen de antiklerikalen.
- De democraten wogen niet op tegen de behoudsgezinden en gematigden
Vanuit deze krachtsverhoudingen resulteerde dus de grondwet.
Doordat er vrij algemene consensus was tussen katholieken en liberalen over het beperken van de
vorstelijke macht had de intellectueel-burgerlijke groep (de liberale groep dus) toch voldoende
ruimte om een staatsstructuur op te bouwen die beantwoordde aan de verwachtingen van haar
eigen klasse en kon een stevige basis voor een liberale staat gelegd worden.
Liberale eisen waren zelfbeschikking van de burgerij op economisch en politiek vlak.
2
,Burgerlijke en politieke vrijheid moest bijgevolg duurzaam gegarandeerd worden door het
parlementair systeem. De burgerlijke belangen dienden bovendien gevrijwaard van
staatsinterventie door een toezicht functie.
De liberalen gingen ervan uit dat
- de bevordering van de materiële rijkdom van de burgerij de ganse samenleving ten goede kwam
- de belangen van de verschillende groepen in de mpij via de rede in overeenstemming te brengen
waren. Deze belangen moesten in rationele termen omschreven worden. Vervolgens diende een
gemene noemer gevonden (in het belang van de burgerij) en in rationele terminologie vastgelegd
worden. Vervolgens diende de publieke opinie gevormd.
Het fundamentele recht op vrijheid betekende ook recht op vergaderen, op vereniging, op
persvrijheid. De publieke pers was noodzakelijk als discussieforum ter aanvulling van het
parlement.
De liberalen slaagden erin om 1831 een moderne liberale grondwet op te stellen die al deze
vrijheden waarborgde en verzekerde via het parlementair systeem.
Alhoewel deze grondrechten ook al opgenomen waren in de grondwet van 1815 onder Willem I,
maar die had de parlementaire controle afgezwakt, de ministeriële verantwoordelijkheid
afgewezen en zich via koninklijke besluiten veel macht toegeëigend alsook de persvrijheid aan
banden gelegd.
Het vroegliberalisme was echter NIET democratisch. Het had wel tijdens de revolutie p. 22
steun gekregen van groepen die democratische, republikeinse en sterk nationalistische
doelstellingen nastreefden, maar eenmaal het Congres gevormd, waren deze groepen fel in de
minderheid. Op sociaal vlak waren de liberalen conservatief en speelden ze in op de eisen van de
conservatieve bondgenoten en Europese staten (!), met wie ook rekening diende gehouden de
worden.
De vrees voor macht van de lagere klassen en een mogelijke extremistische fase die de
machtsverhoudingen kon bedreigen bestond dus zowel bij de liberalen als de katholieken en
zorgde ervoor dat er maatregelen weden getroffen om volksdemocratie te voorkomen.
Bijvoorbeeld de democratische republikeinse staatsvorm werd resoluut afgewezen en men koos
voor een gematigde constituele monarchie met een vorst (Leopold van Saksen-Cobourg ) die een
perfect compromisfiguur was voor de nagestreefde doelstellingen.
Parlement:
De nieuwe grondwet voorzag in 2 kamerstelsel. Maar door de invoering van een bijzonder hoog
verkiesbaaheidscijns werd de Senaat enkel bevolkt door de allerrijksten (de landadel dus).
In de Kamer van Volksvertegenwoordigers daarentegen zou de liberale burgerij kunnen meedingen
maar ook hier diende een cijns betaald te worden (men ging ervan uit dat eigendom het enig
houvast was voor de opbouw van de staat.) Het dure kiescijns beperkte het kiesrecht tot één op
honderd. Voor de liberale burger gold eigendom dus als voorwaarde voor deelname aan de
politieke macht en gold de grondwettelijke gelijkheid enkel voor de eigen klasse.
Het capaciteitsstemrecht werd uiteindelijk door het Congres afgewezen waardoor ook de
intellectuelen (die nochtans de drijfveer van de revolutie waren) niet aan hun trekken kwamen.
In de praktijk was er dus een schijndemocratie die uiteraard reacties zou uitlokken bij diegene uit
de lagere bevolkingsklassen die de revolutie gedreven hadden en nu politiek onmondig bleven.
De clerus daarentegen kon steunen op de grote katholieke meerderheid in het parlement.
Scheiding van kerk en staat werd ingevoerd maar anderzijds kreeg ze een reeks voordelen
hierdoor. (financiering door de staat, expansie van de eredienst, onderwijs zonder staatscontrole).
3
, Ook van de grondwettelijke ‘vrijheid van mening’ had ze geen last doordat België door en door
katholiek was. De nieuwe grondwet was trouwens gunstiger voor de kerk dan die ten tijde van het
Franse bewind en het Willem I bewind.
De kieswet van 1831 bevoordeligde het katholieke platteland en vormde zo de basis voor de
katholieke meerderheidspositie.
(door het lager cijns die de plattelandskiezer betaalde en de morele invloed van de clerus)
DE MILITAIRE, DIPLOMATIEKE EN FINANCIËLE ASPECTEN VAN DE CONSOLIDATIE. P. 24-27
augustus1831 : Leopold ingehuldigd, Internationale Conferentie in Londen, eerste versie van
het Verdrag van XVIII artikelen (toen 18 artikelen, enkele maanden heronderhandeld in 24
artikelen)
enkele dagen valt het leger van Willem I terug België binnen (tiendaagse veldtocht) die alleen met
de hulp van Franse troepen terug verdreven konden worden. Maar gezien de internationale situatie
trekt het Franse leger zich vlug terug. (het wou geen conflict met Engeland).
Gevolg : België verliest: Londense Conferentie: nieuw verdrag : het Verdrag van de XXIV
Artikelen 1831, heel veel economisch nadeel voor België. Toch weigerde Willem I te
ondertekenen. De Antwerpse haven werd geblokkeerd en zonder dat was B. economisch niet
levensvatbaar. België bleef op voet van oorlog met Nederland.
1833 : Door de vredegerichte politiek van België en inmenging van Frankrijk en Gr. Brittannië (die
oorlog wilden vermijden) werd tenslotte op 21 mei 1833 een conventie ondertekend die een
voordelige status quo inhield voor België. De blokkade werd opgeheven, de vijandigheden stopten.
1838 : België werd vlug sterker en toen Willem I in 1838 (dus 5 jaar later) alsnog het Verdrag van
de 24 Artikelen wou ondertekenen ging B. niet meer akkoord en wou een herziening.
Uiteindelijk zal België enkel een deel van de staatsschuld kunnen afdingen. Het verloor Limburg en
Luxemburg.
Het VERDRAG VAN 24 (eerst 18) artikelen gaat over de onafhankelijkheid en internationale
erkenning van België. Het ontstond in 1831, was gunstig voor België maar werd enkele maanden
later, na een Belgische nederlaag tegen Willem I, gewijzigd. Het werd dan economisch zeer
ongunstig voor België waardoor België met Nederland in oorlog bleef. In 1833 werd het verdrag
aangepast ten gunste van België en de vijandigheden stopten. In 1839, na een laatste herziening op
vraag van België, wordt het verdrag van XXIV artikelen (ook wel het Verdrag van Londen genoemd)
geratificeerd.
Een belangrijke rol speelde ook de financiële wereld (banken). De jonge staat had immers
zware uitgaven door de oorlogssituatie. De staatsinkomsten waren onvoldoende en binnenlandse
geldschieters hadden onvoldoende vertrouwen in de nieuwe staat. De Societé Générale werd
gecontroleerd door Willem I. Maar de beheerders waren Belgen. Door toedoen van deze bank en
Leopold I kon de steun van de ROTSCHILDS, een zeer machtige bankiersfamilie waaraan bijna alle
grote mogendheden schulden hadden. De financiële wereld had veel invloed op de internationale
politiek en de Rotschilds zagen hun belang in de onafhankelijkheid van België èn het behoud van
het Europese evenwicht. Er werden in 1931 en 1939 belangrijke leningen toegekend. In ruil moest
België een vredelievende houding aannemen. Uiteraard kregen de Rotschilds zo ook controle over
de kredietmarkt van België.
ONTKRACHTING VAN HET BINNENLANDS VERZET TEGEN DE NIEUWE STAAT p. 27-31
4