Dierkunde
Hoofdstuk 1: Inleiding
Ethologie = de studie van het gedrag van een dier.
Gemeenschappelijke kenmerken van leven:
Unieke chemische samenstelling
o Elk levend systeem bezit ingewikkelde macromoleculen (nucleïnezuren, proteïnen, koolhydraten
en lipiden).
Hiërarchische organisatieniveaus
o Moleculen – cellen – weefsels – organen – individuen – populaties – gemeenschappen
Voortplanting
o Er is een tegenstrijdig samenspel van erfelijkheid maar ook het inbouwen van variatie.
Genetische code
o Opeenvolging van nucleïnezuren in (meestal) DNA.
Metabolisme (stofwisseling)
o Opname van voedingsstoffen uit de omgeving. Bij afbraak komt energie vrij + kleine moleculaire
componenten (bouwstoffen).
Ontwikkeling
o Klein, eenvoudig stadium groot, complex stadium
Indeling van levende organismen:
Eukaryoten: volledige celbouw
o Domein eukarya
- Regnum protista (eencelligen)
- Regnum fungi (zwammen)
- Regnum plantae (planten)
- Regnum animalia (dieren)
Prokaryoten: onvolledige celbouw
o Domein eubacteria
o Domein archaebacteria
Nog andere, niet geplaatste groepen: virussen, viroïden, …
Prokaryoten = onvolledige celbouw, geen organellen, geen kern
Eukaryoten = volledige cellulaire infrastructuur
Domein van de eubacteria:
Prokaryoot, microscopisch klein
Meestal unicellulair, soms multicellulair
Foto-autotroof, chemo-autotroof, heterotroof
Beweeglijk, onbeweeglijk
Ubiquist (in veel uiteenlopende biotopen aangetroffen)
Saprotroof, parasitair
2 groepen bij de vorming van prokaryote cellen:
o Cyanobacteria of blauwwieren
- In water levende, fotosyntetische, zuurstof producerende organismen
- Chloroplast is een primitieve cyanobacterie die als edosymbiont in eukaryote cellen is
gaan leven
1
, o Proteobacteria of purperbacteriën
- Bekende ziekteverwekkers: salmonella, yersinia, campylobacter, …
- Sommige doen aan fotosynthese
- Mitochondria ontstaan uit primitieve proteobacteria en werden opgenomen in andere
cellen waar ze als endosymbiont zijn gaan leven
Extra groep:
o Spirocheten
- Lang, spiraalvormig
- Bekende ziekteverwekkers: ziekte van lyme, syphilis, leptospira, …
Domein van de archaebacteria:
Prokaryoot, microscopisch klein
Anaëroob, sommige aëroob
Sommige zijn autotroof en doen aan fotosynthese
Eigen bacteriofage virussen
Methanogene bacteriën
o Meest voorkomende archaebacteria
o Anaëroob
o Reduceren CO2 tot CH4
o In stilstaand water, in het rumen van runderen, in de darm van vele dieren, in de oceaanbodem, in
heetwaterbronnen, … maar enkel als vrije zuurstof volkomen ontbreekt
Regnum protista:
Eukaryoot, microscopisch klein
Unicellulair, eventueel kolonievormend
Twee grote groepen op basis van voedingswijze:
o Eencellige foto-autotrofe algae (chloroplasten en fotosynthetische pigmenten)
o Heterotrofe protozoa (organisch materiaal opnemen)
Voorouders van meercellige eukaryoten
Regnum fungi:
Eukaryoot
Geen fotosynthetische pigmenten en stijve celwanden heterotroof
Meestal saprofaag, soms parasitair
Twee phyla (stammen):
o Myxomycophyta (slijmzwammen, zonder celwanden)
o Eumycophyta (echte zwammen, stijve celwanden)
Regnum plantae:
Eukaryoot
Multicellulair
Foto-autotroof
Stijve celwanden, niet mobiel
Opslaan van koolhydraten onder de vorm van zetmeel
Regnum animaia:
Eukaryoot
Multicellulair
Heterotroof
Koolhydraten opslaan als glycogeen
Geen celwand, gespecialiseerde intercellulaire verbindingen mogelijk
Autonome verplaatsing door spiercellen en zenuwcellen
Seksuele voortplanting, embryonale ontwikkeling met regelmatige klievingspatronen
2
,Virussen:
“levende” eigenschappen:
o Snelle reproductie
o Mutaties mogelijk
“niet – levende” eigenschappen
o Acellulair
o Geen eigen metabolisme
o DNA of RNA maar niet allebei
Opgebouwd uit:
o Genoom (dubbele of enkele DNA-streng, dubbele of enkele RNA-streng)
o Eiwitmantel
o Soms “envelope” (stuk plasmamembraan van de gastheercel)
Viroïden: kleine stukken infectieus RNA in plantencellen
Prionen: infectieuze eiwitten bij verschillende diersoorten
Verschillende organisatieniveaus:
Moleculair en cellulair
Weefsels en organen
o Morfologie: vorm
o Fysiologie: functie
Individuen en populaties
Het dier en zijn omgeving
o Biotische factoren: andere populatiegenoten, voedselbronnen, concurenten, …
o Abiotische factoren: niet-levende natuur, bodemtype, klimaat, …
o Habitait = de omgeving waarin het dier normaal leeft
o Biotopen = plaatsen met gelijkaardige biotische en abiotische factoren
o Gemeenschap = verschillende dieren die in een gebied samenleven
o Ecosysteem = geheel van de gemeenschap en de omgeving
o Ecologie = studie van interacties binnen een ecosysteem
Hoofdstuk 2: de dierlijke cel
Cytologie = de studie van de cel en de processen die er in plaatsvinden.
Bouwsteen van alle dieren
Zeer grote aantallen in volwassen dieren
Veel verschillende vormen, maar altijd hetzelfde basisbouwplan
Zeer complexe opbouw:
o Plasmamembraan (staat rechtstreeks in contact met de buitenwereld)
o Protoplasma
- Nucleus (kern)
- Cytoplasma
Plasmamembraan:
Grensvlak tussen in- en uitwendig milieu van de cel
Stoffen moeten doorheen het membraan kunnen
o Controle nodig
o Semipermeabele membraan
Transport
o Passief transport: moleculen en ionen die klein genoeg zijn diffunderen door het membraan
zonder dat het protoplasma daarvoor energie moet leveren.
3
, o Actief transport: moleculen en ionen die groot zijn worden door middel van ionenpompen door
het membraan geleid. Dit vereist energie.
o Vervoer van zeer grote opgeloste of onopgeloste moleculen gebeurt door endocytosis (transport
doorheen membraan doordat die zich naar binnen plooit en een vacuole vormt) of omgekeerd,
exocytosis.
o Membraanreceptoren: chemisch signaal herkennen + reactie op gang brengen
Ribosoom = submicroscopisch organel opgebouwd uit RNA. Ze liggen in het endoplasmatisch reticulum en de
proteïnen worden hierop geassembleerd.
Mitochondria = meestal draad of korrelvormig. In dit organel vindt de aërobe respiratie plaats.
Kern:
Afgelijnd door de nucleusmembraan van het cytoplasma
Meestal slechts één kern in de cel
Plaats afhankelijk van de celdifferentiatie
Dubbelwandig kernmembraan met poriën (selectief transport mogelijk)
Nucleolus
o 1 of meer
o Veel RNA
o Aanmaak van ribosomen
Chromosomen:
Meestal één lange dunne chromatidendraad (DNA)
Duplicatie tijdens celdeling:
o 2 identieke zusterchromatiden (gedupliceerde chromatidendraden)
o Blijft aaneen hangen in het midden (centromeer)
o Draad trekt sterk samen zodat het chromosoom korter en dikker wordt (uiteindelijk chromosoom
= telomeer)
2N is zeer variabel van soort tot soort
Cytoskelet = geheel van microtubuli en microfilamenten. Deze zorgen voor de beweging van de cel.
Centriool = kleine cilinder die een rol speelt bij de vorming en werking van tubulaire structuren.
Cilia en flagella = draadvormige organellen die zorgen voor de beweging van vloeistoffen rond de cel of van
de cel in een vloeibaar midden.
Erfelijke informatie: komt tot uiting via proteïnen
Essentieel voor het leven (50% van de levende materie)
Cruciale rol in allerlei processen:
o Bio-katalysatorische functie (enzymen)
o Transport en opslag van materialen
o Immunologische afweer (antilichamen)
o Structurele organisatie (bouw van de cel)
o Reguleren en cellulaire activiteit (repressoren, hormonen, …)
Opgebouwd uit een groot aantal aminozuren
o Slechts 20 natuurlijk voorkomende aminozuren
o Oneindig veel aminozuursequenties, en dus eiwitten mogelijk
Alle informatie voor aanmaak van eiwitten is opgeslagen in het DNA (desoxyribonucleïnezuur)
Informatie wordt overgedragen en uitgevoerd door het RNA (ribonucleïnezuur)
4