Vraag 1 (1192 woorden)
Geachte heer, mevrouw,
Deze adviesnotitie is opgesteld naar aanleiding van uw vragen met betrekking tot het faillissement van B en
de daaruit voortvloeiende problemen. De problemen worden in chronologische volgorde besproken.
Stil verpande vorderingen
Om te beoordelen of A en D hun pandrecht kunnen uitoefenen, moet worden vastgesteld welke vorderingen
en overeenkomsten rechtsgeldig zijn overgedragen aan B Holding BV. De vorderingen van B zijn wegens
het niet voldoen aan de vereisten van contractsoverneming, het verlenen van medewerking,1 of cessie, het
doen van een mededeling, niet rechtsgeldig overgedragen. 2 De vorderingen vallen dus nog steeds in het
vermogen van B. De rechtsverhouding tussen A en B is niet rechtsgeldig overgedragen aan B Holding BV,
nu C en X geen medewerking hebben verleend wat wel is vereist, gezien zij ook partij zijn bij de eerste
driepartijenovereenkomst waaronder de kredietfaciliteit valt.3 De rechtsverhouding tussen D en B is ook niet
overgedragen aan B Holding BV. Dit betekent dat zowel A als D hun pandrecht kunnen uitoefenen, ervan
uitgaande dat een rechtsgeldig stil pandrecht is gevestigd en er een verzamelpandakte is voor de absoluut
toekomstige vorderingen.4 Ten aanzien van de vorderingen is er dus geen derdenzekerheid ontstaan.
U heeft geconstateerd dat er eerder een stil pandrecht is gevestigd ten gunste van D. De prioriteitsregel geeft
voorrang aan D om haar pandrecht uit te winnen.5 Dit betekent dat D haar pandrecht, na mededeling aan de
debiteuren van B, kan uitoefenen. 6 Deze bevoegdheid strekt zich uit over alle vorderingen die aan de
pandhouder zijn verpand, ongeacht de hoogte waarvoor de zekerheid is gevestigd. 7 Aangezien D reeds
mededeling heeft gedaan, bent u niet verplicht om een termijn te stellen aan D. Echter, om aansprakelijkheid
te voorkomen is het raadzaam om D een termijn te stellen voor de overige 20%, zodat geen onrechtmatige
incassomaatregelen worden uitgevoerd. 8 Het surplus wordt niet teruggegeven aan B, aangezien er nog andere
beperkt gerechtigden zijn, te weten A als tweede pandhouder.9 Als D niet overgaat tot inning moet u eerst een
termijn stellen aan A om mededeling te doen aan de debiteuren van B, alvorens u zelf actief kunt overgaan
tot inning.10 Het resterende dan wel niet-geïnde bedrag behoort tot de boedel.11
1
Art. 6:155 BW jo. art. 6:159 BW.
2
Art. 3:83 BW jo. art. 3:84 BW jo. art. 3:94 BW.
3
M. Huizingh, Contractsoverneming, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 6.
4
Art. 3:83 BW jo. art. 3:84 BW jo. art. 3:98 BW jo. art. 3:239 BW jo. art. 3:231 BW.
5
Art. 3:246 lid 3 BW. Zie ook. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HRL2012:524, NJ 2021/514, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Van Dooren
q.q./Holding), r.o. 3.2.2; R. Mellenbergh, ‘Rangwijziging van pandrechten’, NTBR 2023/6, par. 4.2.
6
Art. 3:246 lid 1 en lid 4 BW. Zie ook HR 9 april 2021, ECLI:NL:HRL2012:524, NJ 2021/514, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Van Dooren
q.q./Holding), r.o. 3.2.2; R. Mellenbergh, ‘Rangwijziging van pandrechten’, NTBR 2023/6, par. 4.2. Zie ook HR 17 februari 1995,
ECLI:NL:HR:1995:ZC1641, NJ 1996/471, m.nt. W.M. Kleijn (Mulder q.q. CLNB), r.o. 3.3.4, waarin is bepaald dat een pandhouder
op grond van art. 57 Fw bevoegd is aan debiteuren van stil verpande vorderingen mededeling van zijn pandrecht te doen tijdens
faillissement.
7
HR 9 april 2021, ECLI:NL:HRL2012:524, NJ 2021/514, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Van Dooren q.q./Holding), r.o. 3.2.2-3.2.3; R.
Mellenbergh, ‘Rangwijziging van pandrechten’, NTBR 2023/6, par. 4.2.
8
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0861, NJ 2010/96, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Ham q.q./ABN AMRO), r.o. 4.1.4 & 4.3.3.
Zie ook T.H.D. Struycken & T.T. Van Zanten, ‘Hamvragen omtrent de inning van stil verpande vorderingen in faillissement – deel I’,
Tvl 2010/9.
9
T.A. Hartman, ‘Meervoudige verpanding: rangwijziging, inning en verdeling’, MvV 2021/9, par. 4.2. Zie ook W.H.B.K.
Nieuwesteeg, ‘Een fundamenteel gebrek van het pandrecht’, MvV 2022/11, par. 2.
10
A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam (Onderneming en recht nr. 43)(diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer
2007, par. 9.2.2.
11
Art. 24 Fw.
1
, Motorblok en levering
Het motorblok is verpand12 aan A en vervolgens verwerkt in de auto. Er is sprake van natrekking, waarbij
een zaak een bestanddeel wordt van een, als hoofdzaak aan te merken, andere zaak. 13 Welk van de zaken is
aan te merken als bestanddeel is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. 14 Mijns inziens moet het
motorblok worden aangemerkt als bestanddeel en de auto als hoofdzaak. Dit resulteert in het vervallen van
het pandrecht van A, aangezien het pandrecht op een roerende zaak eindigt wanneer deze wordt nagetrokken
door een andere zaak die als hoofdzaak is aan te merken. 15 Het vervallen van het pandrecht stemt overeen
met het eenheidsbeginsel. 16
De auto is dan ook zonder pandrecht rechtsgeldig (ervan uitgaand dat dit is gedaan voor de overdracht van
deze activa aan B Holding BV) cp geleverd aan Y17 en Y is eigenaar van de gehele auto. 18 U kunt bepleiten
dat het wettelijk vermoeden kan worden ontleend dat B de auto voor zichzelf is gaan houden en bezitter en
rechthebbende is, nu de auto zich nog bevindt bij B.19 De kans van slagen is echter klein, aangezien een deel
van de koopprijs is voldaan en duidelijk is dat de auto is gemonteerd in opdracht van Y.20 Als het overige deel
van de koopprijs niet wordt voldaan, kunt u nakoming vorderen21 of het retentierecht inroepen.22 De koopsom
valt in beginsel in de boedel, behalve als zekerheden op de koopvordering zijn gevestigd.23
Carrosserie
Uit de verstrekte informatie blijkt niet dat Z een termijn heeft gesteld voor de betaling van de koopprijs, zoals
wel is vereist bij faillissement.24 Het beroep van Z op het recht van reclame slaagt hoe dan ook niet, aangezien
de carrosserie reeds is geleverd aan C en C de carrosserie wellicht reeds heeft afgebouwd. 25 De carrosserie
kan niet door Z worden teruggevorderd. Hoewel de carrosserie rechtsgeldig aan C is geleverd (ervan uitgaand
dat dit is gebeurd voor de overdracht van deze activa aan B Holding BV),26 heeft C wegens zaaksgevolg een
carrosserie gekregen met een stil pandrecht van A. Echter, C kan een beroep doen op derdenbescherming. 27
Aangezien het stil pandrecht niet aan de publiciteitseis voldoet en dus niet voor derden kenbaar is, zal al snel
worden aangenomen dat aan het vereiste dat C het stil pandrecht niet kende noch behoorde te kennen, wordt
voldaan.28 Het stil pandrecht van A is dan ook hoogstwaarschijnlijk vervallen. Als de koopsom reeds op de
bankrekening van B is betaald, behoort deze in beginsel tot de boedel. 29
12
Art. 3:83 BW jo. art. 3:84 BW jo. art. 3:98 BW jo. art. 3:239 BW.
13
Art. 5:14 BW. Zie ook F.H. J Mijnssen, ‘Goederenrechtelijke aspecten van ongerechtvaardigde verrijking’, WPNR 2006/6657, par.
2.
14
Zie o.a. HR 15 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1791 (Dépex/Curatoren); HR 6 december 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BX7474 (Prorail/Rijswijk Wonen).
15
A. Steneker, Pandrecht (Monografieën BW nr. B12a), Deventer: Wolters Kluwer 2022/4.59.
16
D.F.H. Stein, ‘Terminologie: eenheidsbeginsel, bepaaldheid, specialiteit en uniciteit’, in: GS Vermogensrecht, aant. 6.3.2.
17
Art. 3:83 BW jo. art. 3:84 BW jo. art. 3:90 BW jo. art. 3:115 sub a BW.
18
Art. 5:14 BW.
19
Art. 3:109 BW jo. art. 3:119 BW. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9564, NJF
2021/445, r.o. 5.4, voor een vergelijkbare situatie waar de curator ook een beroep hierop deed.
20
Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9564, NJF 2021/445, r.o. 5.5, voor een vergelijkbare situatie
waarin werd beoordeeld dat het duidelijk was dat voor een ander was gaan houden vanwege het aanzienlijke bedrag dat reeds was
betaald en er een verklaring was dat het de bedoeling was dat het eigendom zou overgaan. Het vermoeden is in deze zaak weerlegd.
21
Art. 3:296 BW.
22
Art. 3:290 BW.
23
Art. 24 Fw; art. 2:346 BW; HR 23 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2940, NJ 2000/158, m.nt. W.M. Kleijn (Van Gorp/Rabobank
Breda), waarin is gesteld dat indien een pandhouder een pandrecht heeft op een roerende zaak dit niet betekent dat bij verkoop van
de roerende zaak van rechtswege een pandrecht ontstaat op de koopvordering. Zie ook V.J.M. Van Hoof, ‘De bescherming van een
vuistpandhouder en retentor tegen een eerder gevestigd stil pandrecht’, NTBR 2013/29, par. 3.1.
24
Art. 7:40 BW.
25
Art. 7:39 BW jo. art. 7:41 BW jo. art. 7:42 BW.
26
Art. 3:83 BW jo. art. 3:84 BW jo. art. 3:90 BW jo. art. 3:114 BW.
27
Art. 3:86 lid 2 BW. J.H.M. Van Swaaij, ‘HR 21 oktober 2011, NJ 2011, 494 (DFM/Mobiel Lease)’, MvV 2012/5, par. 4.2, waarin
wordt gesteld dat voor een beroep op lid 2 van art. 3:86 BW geen beschikkingsonbevoegdheid is vereist zoals dit wel het geval is in
lid 1.
28
M.A. Heilbron, ‘Bezitloze zekerheidsrechten op roerende zaken naar Nederlands, Duits en Amerikaans recht’, VrA 2011/2, par. 1.
29
Art. 24 Fw.
2