Samenvatting Ontwikkelingspsychologie
DEEL 1 ONTWIKKELING VAN HET KIND
INLEIDING IN DE ONTWIKKELING VAN HET KIND
Kennismaking
Ontwikkelingspsychologie = wetenschappelijke studie van patronen van groei, verandering en stabiliteit van
conceptie tot hoge ouderdom
Fysieke ontwikkeling
Cognitieve ontwikkeling
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Persoonlijkheidsontwikkeling
Ontwikkelingsfasen (leeftijdsgroepen)
Prenataal
Babytijd
Peuter- en kleutertijd
Schooltijd
Adolescentie
Ontluikende volwassenheid
Volwassenheid
Ouderdom
= sociale constructies gebaseerd op
onderzoek in “WEIRD” samenlevingen (Western, Educated, Industrialized, Rich, Democratic)
en individuele verschillen (= de grenzen zijn niet altijd duidelijk afgebakend, grens tussen twee periodes is
sterk gebaseerd op biologische verandering)
invloeden op ontwikkeling
cohort = groep mensen die rond dezelfde tijd en plek geboren zijn
Normatieve gebeurtenissen Niet-normatieve gebeurtenissen
Gebeurtenissen die zich voor de meeste individuen Specifieke gebeurtenissen die plaatsvinden in het
binnen een groep op dezelfde manier voltrekken leven van een bepaald persoon terwijl de meeste
- Historisch (bv. Cohorteffecten) andere mensen hier niet mee te maken krijgen
- Leeftijdsgebonden
- Sociaal-cultureel
Historiek
Philippe Ariès (1914-1984)
onderzoek naar hoe er over de tijd naar kinderen gekeken werd
er werd niet altijd van uitgegaan dat de kindertijd verschilde van de volwassentijd
pas na 1600 werd kindertijd als aparte ontwikkelingsfase gezien (gebaseerd op kunstwerken)
Isaac Newton: “If I have seen further, it is by standing on the shoulders of Giants”
Wetenschap boekt altijd vooruitgang door te bouwen op eerdere inzichten van anderen
1
,Vroege denkers
John Locke (1632-1704); empirisme
- Mens wordt geboren als onbeschreven blad (tabula rasa)
- Ontwikkeling gebeurt onder invloed van de omgeving
- Iedereen kan alles worden (An Essay Concerning Human Understanding, 17de eeuw)
Jean-Jacques Rousseau (1712-1778); nativisme
- We ontwikkelen ons als mens door wat de natuur voor ons al voorzien heeft
- Kinderen worden geboren met inherent potentieel en talenten
- Als kinderen verzorgd en beschermd worden bereiken ze vanzelf hun volle potentieel
Start van de wetenschappelijke ontwikkelingspsychologie (vanaf 19de eeuw)
Charles Darwin (1809-1882); evolutietheorie
- Start wetenschappelijke studie van ontwikkeling
- Er is een parallel tussen de ontwikkeling van individuen binnen een soort en hoe de soort zelf
ontwikkeld is
- Schreef babybiografie over de ontwikkeling van zijn zoon in zijn eerste levensjaar, aanleiding tot
systematische observatie van kinderen
Granville Stanley Hall (1844-1924)
- Geïnspireerd door Darwin, ontogenese als herhaling van fylogenese (= de ontwikkeling van aparte
figuren als herhaling van de ontwikkeling van de mens als soort/mens als geheel)
- Ontwikkeling als rijpingsproces; reeks genetisch bepaalde gebeurtenissen die zich automatisch
ontvouwen zoals een bloem
- Stichter Child Study movement: wetenschappelijke methodes toepassen op kinderen
Eerste gebruik van vragenlijsten
Arnold Gesell (1880-1961)
- Leerling van Stanley Hall
- Father of child development omdat hij heel grootschalige studies deed, informeerde ouders over wat je
van een kind op bepaalde leeftijd kan verwachten
- Aanleunend bij nativisme; alle kinderen doorlopen dezelfde stadia, zij op het eigen tempo
- Ontwikkelde “Gesell Developmental Schedules” (diagnostisch instrument om ontwikkelingsniveau bij
kleine kinderen te meten)
- Bepaalde volgorde in fysieke groei (van hoofd naar voeten; van centraal naar buitenkant)
Alfred Binet (1857-1911)
- Frans Psycholoog
- Eerste intelligentietest
- Stimuleerde interesse in individuele verschillen in ontwikkeling
Leta Stetter Hollingworth (1886-1939)
- Studie intelligentie met focus op hoogbegaafdheid
- Onderwijs en omgeving cruciale rol in ontwikkeling (niet alleen genetisch bepaald)
Maria Montessori (1870-1952)
- Onderwijsaanpak gebaseerd op zelfredzaamheid
2
, Lewis Terman (1877-1956)
- Oprichter van Genetic Studies of the Genius (later: Terman Study of the Gifted); een van de eerste
grootschalige longitudinale studies
(start grootschalig systematisch opvolgen van individuen over de tijd)
- Langstlopende longitudinale studie op dit moment
Deze wetenschappers hadden gemeenschappelijk doel: groei, verandering en stabiliteit tijdens
kindertijd bestuderen => start wetenschappelijke studie van de ontwikkeling
Aanvankelijk klemtoon Uitwerking nieuwe Theorievorming kreeg meer aandacht voor ook context:
erfelijke sturing: statistische methoden nieuwe impulsen: genetische psychologie ->
genetische psychologie en nieuwe onderzoek Pedagogiek: ontwikkelingspsychologie
paradigma’s rol van opvoeding
Behaviorisme:
ervaringen
Tot halfweg 20ste eeuw focus vooral op kindertijd. Geleidelijk interesse in andere fasen, initieel vanuit
andere disciplines (sociologie: interesse in adolescentie, geneeskunde: interesse in veroudering).
Deeldisciplines aanvankelijk los van elkaar, pas recent “levensloopperspectief”.
THEORETISCHE PERSPECTIEVEN
Kernvraagstukken
Continuïteit Discontinuïteit
Geleidelijke ontwikkeling Ontwikkeling in aparte stappen of stadia
Kwantitatieve verschillen Kwalitatieve verschillen
Prestaties op een bepaald niveau vloeien voort Elk stadium levert gedrag op dat qua inhoud en
uit die op de vorige niveaus hoedanigheid anders is dan gedrag in eerder
“meer” stadia
“anders”
Combinatie van beide
Kritieke periode Gevoelige periode
Bepaalde soorten omgevingsstimuli Extra prikkelbaar voor bepaalde soorten
noodzakelijk omgevingsstimuli
Indien niet: onomkeerbare gevolgen Optimale periode om bepaalde vermogens te
ontwikkelen
Als dit niet gebeurt, kan het de ontwikkeling
verstoren, maar latere ervaringen kunnen deze
tekorten weer opheffen
Lang gedacht dat het over kritieke periodes ging maar momenteel overheerst de overtuiging dat
mensen op veel vlakken flexibeler zijn, grote plasticiteit. We spreken nu over gevoelige periodes.
3
, Één universeel traject Vele mogelijke trajecten
Opeenvolging van stadia in universeel patroon Door unieke combinaties van persoons- en
Iedereen zelfde stadia rond zelfde leeftijd omgevingskenmerken veel mogelijke trajecten
Eerder veel mogelijke trajecten
Focus op specifieke perioden Levensloopmodel
Vroegere ontwikkelingspsychologen zien Moderne theorieën leggen nadruk op
babytijd en adolescentie als belangrijkste doorgaande groei en verandering inde loop van
perioden het leven en op verbanden tussen verschillende
perioden
Meer aandacht tegenwoordig voor levensloopmodel door de ontdekking dat er in elk levensstadium sprake
is van ontwikkelingsgroei en -verandering
Nature Nurture
Ontwikkeling vooral het resultaat van het zich Ontwikkeling vooral bepaald door
geleidelijk ontvouwen van voorbestemde omgevingsfactoren en ervaringen
genetische informatie (= maturatie) (sommigen van deze factoren ook biologisch:
Nativisme de invloed van drank- en drugsgebruik van een
zwangere vrouw op haar ongeboren kind of de
hoeveelheid voedsel dat het kind krijgt)
Empirisme
Meestal combinatie van beiden (nature-nurturedebat)
20ste-eeuwse theorieën
1. Psychodynamische theorieën
= focus op innerlijke krachten; gedrag wordt gemotiveerd door innerlijke krachten, herinneringen en
conflicten, waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft
Sigmund Freud (1856-1939)
Psychoanalytische theorie = onbewuste krachten zijn bepalend voor iemands persoonlijkheid en gedrag
Elke persoonlijkheid kent drie aspecten: id, ego en superego
- Id: primitieve driften (honger, seks), ongeorganiseerde, aangeboren deel van
de persoonlijkheid dat opereert vanuit het genotsprincipe (doel: zo veel
mogelijk bevrediging en zo weinig mogelijk spanning te ervaren)
- Ego: rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid, dat opereert vanuit
het realiteitsprincipe (doel: instinctieve energie in toom houden en persoon
helpen te integreren in de samenleving)
- Superego: het aspect van de persoonlijkheid dat iemands geweten
vertegenwoordigt en het onderscheid maakt tussen goed en kwaad
4
,Psychoseksuele ontwikkeling = vijf fasen die kinderen volgens Freud doorlopen, waarin genot, of
bevrediging, telkens gericht is op een andere biologische functie en een ander deel in het lichaam
1. Orale fase (mond)
2. Anale fase (anus)
3. Fallische fase (geslachtsdelen)
4. Latentiefase (seksualiteit tijdelijk op achtergrond)
5. Genitale fase (genitaliën: geslachtsorgaan)
Als er iets misgaat in een bepaalde fase kan dit leiden tot fixatie
= gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een onopgelost conflict
Bijvoorbeeld fixatie in de orale fase kan er toe leiden dat een volwassene voortdurend bezig is met orale
activiteiten (eten, praten, nagelbijten, roken)
Erik Erikson (1902-1994)
Psychosociale theorie = de nadruk ligt op onze sociale interactie met anderen. Volgens Erikson worden
mensen zowel gevormd als belemmerd door hun samenleving en cultuur
Bekend voor zijn identiteitsontwikkeling
Eigen identiteitscrisis als inspiratiebron voor later werk: Zijn biologische vader nooit gekend. Hij dacht heel
zijn leven dat zijn adoptievader zijn echte vader was. Wanneer hij dit te horen krijgt, ondergaat hij een
identiteitscrisis.
Erik Erikson (kind van zichzelf)
Psychosociale ontwikkeling = de veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we aankijken
tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij; stadiumtheorie:
Acht stadia volgens een vast patroon
In elk stadium een op te lossen crisis (als een fase niet zo goed verlopen is kan dat ook een risico
hebben voor volgende fase)
Pionier in het levensloopperspectief (in tegenstelling tot Freud die van mening was dat ontwikkeling
compleet is na de adolescentie; adolescentie voor Erikson juist startpunt van de ontwikkeling van eigen
identiteit)
5
,Kritiek
Freud - Recent onderzoek kan psychoanalytische voorspellingen niet bevestigen
- Niet toepasbaar op brede culturen
- Voornamelijk op mannen gericht
Erikson - Voornamelijk op mannen gericht
- Op sommige punten vaag
Psychodynamische theorieën leveren in het algemeen redelijk goede beschrijvingen van gedrag in het
verleden op, maar geen nauwkeurige voorspellingen van toekomstig gedrag
2. Behavioristische theorieën
= je moet kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van het
individu te begrijpen; gedragingen (responsen) zijn het resultaat van de voortdurende blootstelling aan
specifieke omgevingsfactoren (stimuli)
John Watson (1878-1959)
Schets Behavioristisch perspectief; men komt op de wereld zonder uitgetekend plan: we kunnen de
ontwikkeling van een kind volledig begrijpen door zorgvuldig te kijken naar de stimuli waaruit zijn omgeving
bestaat
Stimulus-respons-leren: vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van stimuli en responsen:
Klassieke conditionering (stimulus en respons)
= een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert reageren op een neutrale
stimulus die dat type respons normaal gesproken niet uitlokt
Operante conditionering (bekrachtigen en straffen)
= een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt doordat die respons
wordt geassocieerd met respectievelijk positieve of negatieve consequenties
Little Albert Experiment
Albert Bandura (1925-2021)
Sociaal cognitieve leertheorie: leren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren
Sociaal leren in vier stappen:
1. Aandacht: je neemt het gedrag van een model waar
2. Retentie: je kunt je het gedrag op een later tijdstip nog herinneren
3. Reproductie: je kunt het gedrag dat je eerder zag reproduceren
4. Motivatie: je bent gedreven om het gedrag te leren en uit te voeren, doordat je ziet dat het iets
oplevert en/of doordat je op een bepaalde manier opkijkt tegen het model
Modeling = De kans dat we een bepaald gedrag imiteren is groot als we zien dat dat gedrag bij een model
wordt geloond
Bobo Doll experiment
6
,3. Cognitieve theorieën
= benadering binnen die psychologie die zich richt op de processen die mensen in staat stellen de wereld te
leren kennen, begrijpen en overdenken; proberen erachter te komen hoe kinderen en volwassenen
informatie verwerken en welke invloed hun manier van denken en begrijpen op hun gedrag heeft
Jean Piaget (1896-1980)
Cognitieve ontwikkelingstheorie: alle mensen doorlopen in een vaste volgorde een reeks universele
cognitieve ontwikkelingsstadia; in elk stadia neemt de kwantiteit van de informatie toe en veranderd de
kwaliteit van onze kennis en ons begrip
Overgang naar volgend stadium als voldoende fysieke rijping én blootstelling aan relevante ervaringen
(individuele verschillen in timing)
Geleidelijk proces, met tussen stadia overgangsperiode (sommige aspecten van gedrag nog kenmerkend
voor vorige stadium, andere al passend bij volgend stadium)
Handelen gaat vooraf aan begrijpen (actie = kennis); belangrijke rol van “dingen doen”
Schema’s als fundamentele bouwstenen: georganiseerde manieren om betekenis te geven aan ervaringen
Twee basisprincipes van adaptatie:
- Assimilatie: schema’s worden gebruikt om de omgeving te interpreteren
- Accommodatie: schema’s worden opgebouwd en aangepast in directe interactie met de omgeving
Assimilatie en accommodatie zorgen samen voor onze cognitieve ontwikkeling
Recentere theorieën
De informatieverwerkingstheorie
= focus op manieren waarop mensen informatie coderen, opslaan en terug ophalen
Continu ontwikkelingsproces, kwantitatieve veranderingen en cognitie als een set van afzonderlijke
vaardigheden (aandacht, geheugen, categorisatie, …)
Metafoor van mens als computer
Informatieverwerkingssysteem bestaat uit drie delen:
- Zintuigelijk register
- Kortetermijngeheugen / werkgeheugen
- Langetermijngeheugen
Wanneer informatie door het systeem gaat, passen we er mentale stratgieën op toe (aandacht geven,
opslaan, terug oproepen)
7
, Activiteiten worden gecoördineerd door ‘central executive’ (stuurt de stroom van informatie; hoe beter
de central executive samenwerkt met het werkgeheugen, hoe automatischer de cognitieve processen
lopen)
Onze capaciteit om met informatie om te gaan wordt met de jaren groter, net als onze
verwerkingssnelheid en onze efficiëntie (cognitieve groei)
Informatie opslaan:
- informatie komt binnen via het zintuiglijk register
- informatie waarop aandacht gericht werd, gaat naar het kortetermijngeheugen/werkgeheugen
- hoe efficiënter informatie verwerkt wordt, hoe groter de kans dat ze opgeslagen wordt in het
langetermijngeheugen
Cognitieve neurowetenschap
= benadering van cognitieve ontwikkeling die zich richt op de infloed van hersenprocessen op cognitieve
activiteit; houdt rekening met interne mentale processen
4. Systemische theorieën
= kijkt naar relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld en
sociale wereld.
Urie Bronfenbrenner (1917-2005)
Kritiek op gangbaar ontwikkelingsonderzoek: te veel focus op individu, vaak los van context,
laboratoriumstudies, unidirectioneel denken
Nieuw perspectief op menselijke ontwikkeling
- Ecologisch: individu in context
- Fenomenologisch: de ‘ervaren’ omgeving
- Systemisch: wederzijdse beïnvloeding
Bio-ecologisch model = model dat uitgaat van vijf omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig
beïnvloeden:
Microsysteem: dagelijkse, directe omgeving waarin het kind leeft; meest invloedrijke systeem
Mesosysteem: de onderlinge relaties tussen twee of meer microsystemen (bijvoorbeeld thuis-school)
Exosysteem: algemenere invloeden; systemen waar de zich ontwikkelende persoon niet actief
deelneemt maar die indirect toch invloed hebben (bijvoorbeeld werkcontext ouders)
Macrosysteem: cultureel-maatschappelijke factoren die vorm en inhoud van micro-, meso- en
exosystemen meebepalen (bijvoorbeeld schoolklassen in verschillende landen)
Chronosysteem: grondslag aan alle andere systemen; veranderingen over de tijd in de systemen
(bijvoorbeeld tijdperk waarin men leeft, historische gebeurtenissen, veranderingen in het leven,
normatief of niet-normatief)
We kunnen de ontwikkeling alleen volledig begrijpen als we bestuderen hoe een persoon in elk van deze
niveaus past. Dit model benadrukt de onderlinge samenhang tussen de verschillende invloeden op de
ontwikkeling.
Model sloeg aan en werd alom gebruikt als referentiekader
8
,De ecologische invloeden staan centraal in zijn theorie. Volgens critici te weinig aandacht voor de
biologische factoren.
Nieuw model
- Individu als producer van eigen ontwikkeling
- Proximale processen: interacties tussen individu en omgeving als primaire drivers van ontwikkeling
- Impact ervan wordt bepaald door kenmerken van persoon, context en tijd (PPCT-model)
Dit model sloeg veel minder aan.
Lev Vygotsky (1896-1934)
Sociaal-culturele theorie: ziet het verloop van de cognitieve ontwikkeling als het resultaat van sociale
interacties tussen de leden van een cultuur
Ontwikkeling is een wederzijdse transactie tussen de mensen in de omgeving van het kind en het kind zelf.
Culturele en maatschappelijke factoren bepalen de aard van deze samenwerking.
Zone van naaste ontwikkeling
Actuele ontwikkeling = wat het kind zelfstandig kan
Naaste ontwikkeling = wat het kind met hulp van anderen kan
Kind aanspreken via een aanbod net boven het niveau van actuele ontwikkeling (uitdagend, niet te
makkelijk en niet te moeilijk)
9
, Scaffolding = steun aangepast aan het niveau van het kind en geleidelijk afbouwen tot het kind geen steun
meer nodig heeft en een nieuw niveau van actuele ontwikkeling bereikt
Andere systeemgericht benaderingen
Contextuele systeemgerichte stroming: intergenerationele invloeden (patronen die van generatie op
generatie overgedragen worden) en de balans tussen geven en nemen bijvoorbeeld tussen ouders en
kinderen.
Cybernetische systeemgerichte stroming: legt de nadruk op hoe een bepaald, gezond of ongezond,
evenwicht in systemen in stand gehouden worden bijvoorbeeld in een gezin.
Strategische systeemgerichte stroming: kijkt naar wat welke effecten geeft binnen een systeem
Structurele systeemgerichte stroming: analyseert de structuur van een systeem
5. Evolutionaire theorieën
= benadering binnen de psychologie die gedrag probeert te identificeren dat het resultaat is van de
genetische erfenis van onze voorouders, ontwikkeling vanuit biologische invalshoek
Deze theorieën vloeien voort uit het werk van Charles Darwin; natuurlijke selectie: organismen met
bepaalde kenmerken die ervoor zorgen dat zij beter in hun omgeving passen, hebben meer kans op
overlevende nakomelingen dan minder goed aangepaste organismen.
Aanhangers van het evolutionair perspectief menen dat onze genetische erfenis niet alleen bepalend is
voor fysieke kenmerken maar ook bepaalde persoonlijkheidseigenschappen, zoals de mate van
verlegenheid of jaloezie, en gedragspatronen.
Konrad Lorenz (1903-1989)
- Geïnspireerd door Darwin en aanhanger van ethologische theorie: de wetenschap die kijkt naar de
invloed van biologische kenmerken op gedrag
- Bestudeerde instinctief gedrag bij ganzen: pasgeboren ganzen zijn genetisch zodanig geprogrammeerd
dat ze zich hechten aan het eerste bewegende object dat ze na hun geboorte zien
- Bracht meer aandacht voor aangeboren genetische patronen in menselijk gedrag
Imprinting = proces waarbij een bepaalde stimulus tijdens een kritieke periode wordt opgeslagen/ingeprent
10