Samenvatting – Economisch Recht
I. Ondernemingsbegrip
Doelen van de hervorming van het ondernemingsrecht
De wet van 15 april 2018 heeft tot doel:
▪ Het ondernemingsbegrip te verruimen als uniforme aanknopingsfactor in het WER.
▪ Het Wetboek van Koophandel te ontmantelen en te integreren in het WER.
▪ Het onderscheid tussen burgerlijk recht en handelsrecht op te heffen.
Definitie van onderneming volgens Boek I WER
Een onderneming wordt gedefinieerd als elke organisatie, waaronder iedere natuurlijke persoon
die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent, iedere rechtspersoon, en iedere andere
organisatie zonder rechtspersoonlijkheid die goederen of diensten aanbiedt op de markt.
Ondernemingsbegrip in Boek I WER
▪ Het nieuwe algemene ondernemingsbegrip omvat alle vormen van economische activiteit,
waarbij een onderneming gedefinieerd wordt als een entiteit die zelfstandig een
beroepsactiviteit uitoefent.
▪ Voor specifieke boeken zoals IV, V, en VI WER blijft het bestaande ondernemingsbegrip
behouden, waarbij de focus ligt op entiteiten die op duurzame wijze een economisch doel
nastreven.
Criteria voor ondernemingen
▪ Zelfstandig: De activiteiten zijn niet gebonden aan een arbeidsovereenkomst of statuut.
▪ Beroepsactiviteit: De activiteit moet enige regelmaat en duurzaamheid hebben en gericht
zijn op het voorzien in levensonderhoud of het verwerven van inkomsten.
Uitsluitingen van het ondernemingsbegrip
▪ Publiekrechtelijke rechtspersonen die geen goederen of diensten op de markt aanbieden,
zoals de Federale Staat, gewesten, gemeenschappen, en gemeenten, worden niet als
onderneming beschouwd.
▪ Organisaties zonder rechtspersoonlijkheid die geen uitkeringsoogmerk hebben en geen
uitkeringen verrichten aan leden of beleidsbepalers.
Onderneming in de context van de deeleconomie
▪ Duurzame activiteiten in de deeleconomie worden als ondernemingen beschouwd indien zij
een zelfstandige beroepsactiviteit uitmaken.
▪ Netwerken die enkel vraag en aanbod koppelen zonder inkomsten na te streven, vallen niet
onder het ondernemingsbegrip.
Juridische interpretaties
, Er bestaan verschillende opvattingen over de vraag of zaakvoerders en bestuurders van
vennootschappen en verenigingen als ondernemingen kunnen worden beschouwd. Rechtspraak
hierover is niet uniform.
Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat een natuurlijke persoon geen onderneming is tenzij
hij een zelfstandige organisatie heeft die materiële, financiële en menselijke middelen
samenbrengt voor een beroepsactiviteit.
Ondernemingsbegrip in mededingingsrecht
Het mededingingsrecht hanteert een ruim ondernemingsbegrip, waarbij elke entiteit die een
economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze van financiering, als
onderneming wordt beschouwd.
Dit omvat ook sportfederaties, onderwijsinstellingen (voor economische activiteiten), en
overheidsbedrijven voor zover zij economische activiteiten verrichten.
Vrije beroepsbeoefenaars en consumenten
▪ Vrije beroepsbeoefenaars zijn ondernemingen indien hun activiteiten voornamelijk
intellectuele prestaties omvatten die op onafhankelijke wijze worden verricht.
▪ Consumenten worden gedefinieerd als natuurlijke personen die handelen voor doeleinden
buiten hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Gemengde activiteiten
kunnen ook onder het consumentenbegrip vallen als het beroepsaandeel niet overheerst.
Economische activiteit in vrij verkeer en vestiging
Economische activiteiten omvatten het aanbieden van goederen en diensten op de markt en
vallen onder de bepalingen van het vrije verkeer van diensten en vestiging binnen de EU.
Boekhoudplichtige ondernemingen en intellectuele eigendom
▪ Alle ondernemingen moeten een aan de aard en omvang van hun activiteit aangepaste
boekhouding voeren.
▪ Het ondernemingsbegrip wordt niet gebruikt bij intellectuele eigendom, maar definities van
merken, octrooien, en modellen geven bescherming aan de ondernemingsactiviteiten.
II. Marktpraktijken
RICHTLIJN ONEERLIJKE HANDELSPRAKTIJKEN
Doel
De richtlijn beoogt bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en een hoog niveau
van consumentenbescherming te realiseren door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken te harmoniseren (artikel 1).
Toepassingsgebied
De richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens
consumenten voor, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product
(artikel 3, lid 1). Een handelspraktijk kan gedefinieerd worden als iedere handeling, omissie,
gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie met inbegrip van reclame en
marketing van een handelaar die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering,
verkoop of levering van een product aan consumenten (artikel 2, lid d). Een handelspraktijk moet
economisch gedrag van consumenten beïnvloeden of de aankoopbeslissing van consumenten
beïnvloeden om als oneerlijk te worden beschouwd (artikel 5, lid 2).
,Criteria voor oneerlijke handelspraktijken
▪ Professionele toewijding: Een handelspraktijk is oneerlijk als deze in strijd is met de vereisten
van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument
wezenlijk verstoort of kan verstoren (artikel 5, lid 2).
▪ Economisch gedrag: Het vermogen van de consument om een geïnformeerd besluit te
nemen wordt merkbaar beperkt, waardoor de consument tot een transactie besluit waartoe
hij anders niet had besloten (artikel 2, lid e).
Harmonisatiemethode van de richtlijn
De richtlijn streeft naar totale harmonisatie met een hoog niveau van consumentenbescherming,
waardoor lidstaten geen minder strenge of strengere normen mogen handhaven, tenzij
toegestaan door een vrijwaringsclausule in de richtlijn (overweging 15).
Uitsluitingen uit het toepassingsgebied
▪ Evenredigheidsbeginsel: Alleen oneerlijke handelspraktijken met substantiële gevolgen voor
de consument worden verboden. Praktijken met verwaarloosbare gevolgen vallen hier niet
onder (overweging 6).
▪ Smaak en fatsoen: Regels die betrekking hebben op smaak en fatsoen blijven buiten het
toepassingsgebied, zelfs als deze de keuzevrijheid van de consument niet beperken
(overweging 6).
▪ Specifieke uitsluitingen: B2B-transacties, intellectuele eigendom (behalve verwarring over
onderscheidende tekens), en gokactiviteiten zijn uitgesloten van de richtlijn (artikel 3, lid 1).
Systematiek van de richtlijn
▪ Grote algemene norm (artikel 5): Deze fungeert als vangnetbepaling voor oneerlijke
handelspraktijken.
▪ Kleine algemene normen: Misleidende handelspraktijken (artikelen 6 en 7) en agressieve
handelspraktijken (artikelen 8 en 9) worden nader gespecificeerd.
▪ Bijlage I: Lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden verboden zijn, bestaande
uit 27 misleidende en 8 agressieve handelspraktijken.
Draagwijdte en Interpretatie
▪ Ruim toepassingsgebied: De richtlijn heeft een breed toepassingsgebied en omvat alle
handelspraktijken die rechtstreeks verband houden met de verkoopbevordering, verkoop of
levering van een product aan consumenten.
▪ Eigen interpretatie: Lidstaten mogen geen strengere of minder strenge normen vaststellen
dan voorzien in de richtlijn, tenzij specifiek toegestaan.
Boek VI WER en richtlijnconformiteit
▪ Prijsaanduiding en promoties: Regels over duidelijke prijsaanduiding, verplichting tot
aanduiding van 'all-in' prijzen en actieve precontractuele informatieplicht (artikel VI.2 WER).
, ▪ Aankondiging van prijsvermindering: Regels voor aankondigingen van prijsverminderingen,
verplichte referentieprijs en uitzonderingen voor snel bederfbare goederen (artikelen VI.18
en VI.19 WER).
▪ Uitverkopen en solden: Specifieke bepalingen voor uitverkopen en solden, inclusief de
sperperiodes en voorwaarden voor aankondigingen (artikelen VI.22-26 WER).
Oneerlijke Handelspraktijken B2C en B2B
▪ B2C-regeling: Verbod op misleidende en agressieve praktijken, aangevuld met een zwarte
lijst van verboden praktijken (artikelen VI.93-103 WER).
▪ B2B-regeling: Vangnetbepaling tegen handelingen die de beroepsbelangen van andere
ondernemingen schaden (artikel VI.104 WER), aangevuld met specifieke regels tegen
misleidende en agressieve marktpraktijken (artikelen VI.105-109 WER).
III. Intellectueel eigendomsrecht
BESCHERMINGSOMVANG VAN HET MERKENRECHT
Volgens artikel 2.20 lid 2 BVIE verleent een merk bescherming tegen het gebruik in het
economisch verkeer van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk. Deze
bescherming is onderverdeeld in vier hypothesen:
1. Dubbele identiteit/namaak (art. 2.20 lid 2 sub a BVIE):
Bescherming tegen het gebruik van een teken dat identiek is aan het merk voor dezelfde
waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven. Dit betreft zuivere namaak.
Voorbeeld: Het Hof van Justitie in de zaak BMW/Deenik (C-63/97, 23 februari 1999) waarbij
het gebruik van het merk BMW ter aanduiding van reparatie en handel ("BMW-specialist")
werd behandeld.
2. Verwarringsgevaar (art. 2.20 lid 2 sub b BVIE):
Bescherming tegen het gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk
voor dezelfde of soortgelijke waren, indien daardoor bij het publiek gevaar voor verwarring
bestaat.
Voorbeeld: Het Hof van Justitie in de zaak O2 Holdings t. Hutchison (C-533/06, 12 juni 2008)
waarbij verwarringsgevaar bij soortgelijke waren werd besproken.
3. Bekende Merken (art. 2.20 lid 2 sub c BVIE):
Bescherming tegen het gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een
bekend merk, zelfs voor niet-overeenstemmende waren, indien hierdoor ongerechtvaardigd
voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de
reputatie van het merk.
Voorbeeld: Het Hof van Justitie in de zaak Davidoff t. Gofkid (C-292/00, 9 januari 2003)
waarbij de bescherming van bekende merken op soortgelijke waren werd uitgebreid.
4. Ruimere Bescherming (art. 2.20 lid 2 sub d BVIE):
Bescherming tegen elk ander gebruik van een teken anders dan ter onderscheiding van
waren of diensten, indien dit gebruik ongerechtvaardigd voordeel trekt uit of afbreuk doet
aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.