MACRO-ECONOMIE
Ellen Van Droogenbroeck
Samenvatting Macro-Economie, academiejaar 2018-2019
Maxime Deveen
,Chapter 1 The Science of Macroeconomics
What Macroeconomists Study
This book aims to help you in that endeavor, focusing on the part of the field called macroeconomics,
which studies the forces that influence the economy as a whole.
Microeconomics is the study of how households and firms make decisions and how these
decisionmakers interact in the marketplace.
Micro-economie: de wetenschap die bestudeert hoe huishoudens en bedrijven besluiten nemen en
op welke manier zij elkaar beïnvloeden via de diverse markten.
Macro-economie: de wetenschap die de verschijnselen bestudeert die de economie in zijn geheel
betreffen, zoals inflatie, werkloosheid en economische groei.
How economists think
Economisten gebruiken modellen. Bijvoorbeeld het model van vraag en aanbod. Modellen hebben 2
soorten variabelen:
• Endogene variabelen: een variabele waarvan de waarde bepaald is binnen het model.
• Exogene variabelen: een variabele waarvan de waarde bepaald is buiten het model.
Throughout this book, one group of assumptions will prove especially important—those concerning
the speed at which wages and prices adjust to changing economic conditions. Economists normally
presume that the price of a good or a service moves quickly to bring quantity supplied and quantity
demanded into balance. In other words, they assume that markets are normally in equilibrium, so
the price of any good or service is found where the supply and demand curves intersect. This
assumption, called market clearing, is central to the model of the pizza market discussed earlier. For
answering most questions, economists use market-clearing models.
Although market-clearing models assume that all wages and prices are flexible, in the real world
some wages and prices are sticky.
• Long run: prices are flexible (markets clear)
• Short run: prices are sticky
1
,Chapter 2 The Data of Macroeconomics
Voorraadvariabele (stock): Een variabele gemeten als een hoeveelheid op een bepaald punt in de
tijd. Bv: geld
Stroomvariabele (flow): Een variabele die gemeten is als een hoeveelheid per tijdseenheid. Bv: bbp
Bruto binnenlands product (bbp): de marktwaarde van alle eindproducten en -diensten die binnen
een vastgestelde periode in een land zijn geproduceerd.
Het bbp kan berekend worden aan de hand van volgende gelijkheid:
Y = C + I + G + NX (EX – IM)
Y = inkomen (bbp)
C = consumptie: de bestedingen van huishoudens aan goederen en diensten, met uitzondering van
de aankoop van een nieuwe woonvoorziening.
I = investeringen: uitgaven die worden gedaan aan kapitaalgoederen, voorraden en bouwwerken,
nieuwe woonvoorzieningen.
G = overheidsbestedingen: bestedingen die door lokale, regionale en nationale overheid worden
gedaan om goederen en diensten aan te kopen. Het bevat GEEN overdrachtsuitgaven (uitkeringen,
wettelijke pensioenen, subsidies …).
NX = netto uitvoer: uitvoer – invoer; wordt ook de handelsbalans genoemd.
Nominaal bbp: het bbp bekomen door de productie van goederen en diensten te vermenigvuldigen
met de marktprijs van deze goederen en diensten in het jaar van de productie. Ook het bbp tegen
lopende prijzen genoemd.
Voorbeeld:
Appels Aardappels
2016 €1/kg; 100 kg €2/kg; 50 kg
2017 €2/kg; 150 kg €3/kg; 100 kg
Nominaal bbp 2016 = (€1/kg x 100 kg) + (€2/kg x 50 kg) = €200
Nominaal bbp 2017 = (€2/kg x 150 kg) + (€3/kg x 100 kg) = €600
Reëel bbp: het bbp bekomen door de productie van goederen en diensten te vermenigvuldigen met
de marktprijs van deze goederen en diensten in een welbepaald basisjaar. Deze maatstaf corrigeert
het bbp voor de verandering van prijzen in de tijd. Ook het bbp tegen constante prijzen genoemd.
Zie voorbeeld hierboven:
Basisjaar = 2016
Reële bbp 2016 = (€1/kg x 100 kg) + (€2/kg x 50 kg) = €200 in prijzen van 2016
Reële bbp 2017 = (€1/kg x 150 kg) + (€2/kg x 100 kg) = €350 in prijzen van 2016
2
,Bbp-deflator: een maatstaf voor het prijsniveau, berekend als de verhouding tussen het nominaal
bbp en het reële bbp maal 100.
𝑁𝑜𝑚𝑖𝑛𝑎𝑙𝑒 𝑏𝑏𝑝
𝑟𝑒ë𝑙𝑒 𝑏𝑏𝑝
𝑥 100
Zie voorbeeld hierboven:
€600
De index voor t = 2017 is gelijk aan: €350 𝑥 100 171
• De 171 is dan de prijzenindex
• De prijzen liggen met een factor van 1,71 hoger dan in het basisjaar
• De 171 is een bbp-deflator
Opm: een index heeft nooit eenheden! De index van het basisjaar is steeds gelijk aan 100.
GDP Deflator x Real GDP = Nominal GDP
P x Y = Nominal GDP
Het bbp is een bruikbare maar geen volmaakte maat van de economische welvaart!
Het houdt geen rekening met vrije tijd, activiteiten buiten de markt (drugs), het milieu, de verdeling
van het inkomen …
Consumentenprijzenindex (CPI): een maatstaf voor het prijsniveau, berekend op basis van de prijs
van een korf goederen en diensten die door een doorsneeconsument worden gekocht.
1) Bepaal wat in het mandje zit (aan de hand van bv. een gezinsbudgetenquête).
2) Meet de prijzen
3) Bereken de prijs van het mandje
4) Kies een basisjaar en bereken de index
𝒑𝒓𝒊𝒋𝒔 𝒗𝒂𝒏 𝒎𝒂𝒏𝒅𝒋𝒆 𝒊𝒏 𝒋𝒂𝒂𝒓 𝒕
𝑪𝑷𝑰 𝒕 = 𝒑𝒓𝒊𝒋𝒔 𝒗𝒂𝒏 𝒎𝒂𝒏𝒅𝒋𝒆 𝒊𝒏 𝒃𝒂𝒔𝒊𝒔𝒋𝒂𝒂𝒓
𝒙 𝟏𝟎𝟎
5) Bereken het inflatiepercentage: de procentuele verandering van de prijsindex in vergelijking met
de vorige periode.
𝑪𝑷𝑰 𝒕−𝑪𝑷𝑰 𝒕−𝟏
𝝅𝒕= 𝑪𝑷𝑰 𝒕−𝟏
𝒙 𝟏𝟎𝟎%
3
, Bevolking op arbeidsleeftijd 7 278 000
Waarvan:
Werkend 4 679 000
Werkloos 579 000
Economisch inactief 2 020 000 (Bijvoorbeeld studenten)
Beroepsbevolking
= werkend + werkloos 5 258 000
Beroepsbevolking (labor force): alle inwoners van 15 – 64 jaar die werken of werk zoeken.
Activiteitsgraad: de verhouding tussen de beroepsbevolking en de bevolking op arbeidsleeftijd.
𝐵𝑒𝑟𝑜𝑒𝑝𝑠𝑏𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔
𝐵𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔 𝑜𝑝 𝑎𝑟𝑏𝑒𝑖𝑑𝑠𝑙𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑
Werkgelegenheidsgraad: de verhouding tussen de werkende beroepsbevolking en de bevolking op
arbeidsleeftijd.
𝑊𝑒𝑟𝑘𝑒𝑛𝑑𝑒 𝑏𝑒𝑟𝑜𝑒𝑝𝑠𝑏𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔
𝐵𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔 𝑜𝑝 𝑎𝑟𝑏𝑒𝑖𝑑𝑠𝑙𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑
Werkloosheidspercentage: het percentage van de beroepsbevolking dat werkloos is.
𝐴𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑤𝑒𝑟𝑘𝑙𝑜𝑧𝑒𝑛
𝐵𝑒𝑟𝑜𝑒𝑝𝑠𝑏𝑒𝑣𝑜𝑙𝑘𝑖𝑛𝑔
4
,Chapter 3 National Income: Where It Comes From and Where It Goes
An economy’s output of goods and services—its GDP—depends on (1) its quantity of inputs, called
the factors of production, and (2) its ability to turn inputs into output, as represented by the
production function.
Factors of production are the inputs used to produce goods and services. The two most important
factors of production are capital and labor.
• K (capital)
• L (labor)
Productiefunctie: Y = F (K, L).
5
,Factor Prices
The distribution of national income is determined by factor prices. Factor prices are the amounts
paid to each unit of the factors of production. In an economy where the two factors of production
are capital and labor, the two factor prices are the wage workers earn and the rent the owners of
capital collect.
• W (wage)
• R (rent)
A competitive firm:
→ Takes P, W, R as given
→ Has a production technology: Y = F(K; L)
→ Tries to maximize profit:
Profit = Revenue – Cost
Profit = Revenu – Labor Costs – Capital Costs
Profit = PY - (WL + RK)
Profit = PF(K, L) - WL - RK
This equation shows that profit depends on the product price P, the factor prices W and R, and the
factor quantities L and K. The competitive firm takes the product price and the factor prices as given
and chooses the amounts of labor and capital that maximize profit.
The Marginal Product of Labor
The more labor the firm employs, the more output it produces. The marginal product of labor (MPL)
is the extra amount of output the firm gets from one extra unit of labor, holding the amount of
capital fixed. We can express this using the production function:
MPL = F (K, L + 1) - F (K, L).
Most production functions have the property of diminishing marginal product: holding the amount of
capital fixed, the marginal product of labor decreases as the amount of labor increases
→ Afnemend marginaal product!
6
, ∆Profit = ∆Revenue - ∆Cost
= (P x MPL) – W
A manager continues to hire labor until the next unit would no longer be profitable—that is, until the
MPL falls to the point where the extra revenu equals the wage.
P x MPL = W
We can also write this as
MPL = W/P
W/P is the real wage—the payment to labor measured in units of output rather than in dollars.
Similarly for capital:
MPK = R/P
R/P is the real rental price of capital; the rental price measured in units of goods rather than in
dollars.
The Division of National Income
labor demand (MPL curve) and labor supply (L) in equilibrium:
MPL = W/P → MPL.P = W
Similarly for capital:
MPK = R/P → MPK.P = R
Profit:
Profit = P.Y – W.L – R.K
(constant returns to scale → profit = 0)
P.Y = W.L + R.K
P.Y = MPL.P.L + MPK.P.K
Y = MPL.L + MPK.K
7
,Cobb-Douglas productie functie:
F(K,L) = A . KL1-
MPL = (1-).A.K.L-
MPK = .A.K-1.L1-
→ Winstmaximalisatie: MPL = W/P en MPK = R/P
Het marginale product voor de Cobb-Douglas productiefunctie kan ook geschreven worden als:
MPL = (1-) Y/L
MPK = Y/K
(Bewijs: de productiefunctie substitueren met Y)
Particuliere sparen: wat huishoudens overhouden van hun inkomen nadat zij belastingen hebben
betaald en hun uitgaven voor consumptie hebben gedaan.
≡Y–T–C
Overheidssparen: wat overblijft van de belastingopbrengsten van de overheid nadat zij al haar
uitgaven heeft gedaan.
≡T-G
Nationale sparen (S): de som van het particuliere sparen en het overheidssparen; is gelijk aan het
totale inkomen in een economie verminderd met de consumptiebestedingen en de
overheidsaankopen van goederen en diensten.
S = particuliere sparen + overheidssparen
S = (Y – T – C) + (T – G)
S=Y–C–G
𝐒 = 𝐘 – C(𝐘-𝐓) - 𝐆
Aanname: de economie is gesloten (NX = 0)
➔ Y = C + I + G + NX
C = C(Y-T)
I = I(r)
G=G
T=G
NX = 0
Zonder I af:
➔ Y – C(Y-T) – G = I(r)
➔ S = I(r)
Voor een gesloten economie geldt altijd: sparen ≡ investeringen
8
, Markt voor leenfondsen: de markt waarop wie wil sparen, fondsen aanbiedt en wie wil ontlenen om
te investeren, fondsen vraagt.
Rentevoet (r) = prijs van leenfonds.
Nationaal sparen (S) = aanbod van leenfondsen.
Investeringen (I) = vraag naar leenfondsen
Als de rentevoet stijgt, stijgt het aanbod & daalt de vraag naar leenfondsen.
Effects of a fiscal expansion
Overheid besteedt meer, G
S = (Y – C – T) + (T – G)
S=Y–C–G
➔ Als G stijgt, daalt S → Verschuiving naar links
Reële rentevoet r
S’
S (aangeboden leenfondsen)
r2
r1
I (vraag naar leenfondsen)
S1 = I1 Hoeveelheid leenfondsen
S2 = I2
S, I
➔ De reële rentevoet stijgt, vraag en aanbod van leenfondsen daalt.
➔ r → I = Crowding out!
Crowding out of verdringing: een afname van de investeringen doordat de overheid fondsen
ontleent, meer besteedt.
9