Samenvatting van alle bijbehorende hoofdstukken uit het boek "Fundamentals of Anatomy & Physiology" (van Martini, 10de editie). Stof van het tentamen Gezondheidswetenschappen in het jaar .
Test Bank –Fundamentals Of Anatomy & Physiology, by Frederic Martini , Judi Nath ,Edwin Bartholomew 12th Edition||ALL NEW 2024
College aantekeningen Abdomen VU jaar 2 Gezondheid en Leven (vakcode: AB_1182) Fundamentals of Anatomy & Physiology, Global Edition
Histology exam preparation with a Summary of Fundamentals of Anatomy & Physiology, Global Edition - Cell Biology Histology
Tout pour ce livre (51)
École, étude et sujet
Vrije Universiteit Amsterdam (VU)
Gezondheidswetenschappen
Humane Anatomie en Fysiologie
Tous les documents sur ce sujet (24)
3
revues
Par: senna1 • 1 année de cela
Traduit par Google
clearly explained
Par: annezchutte • 2 année de cela
Par: kikiwind • 4 année de cela
Vendeur
S'abonner
esmeedriehuis
Avis reçus
Aperçu du contenu
Samenvatting ‘Humane anatomie en fysiologie’
Hoofdstuk 1: Een introductie van anatomie en fysiologie
1.2 Anatomie is structuur, en fysiologie is functie
Anatomie is de studie van interne en externe lichaamsstructuren en hun fysieke relatie met andere lichaamsdelen.
Fysiologie is de studie van hoe levende organismen hun functies uitoefenen. Voor anatomie is de medische
terminologie nodig, in het Latijn.
1.3 Anatomie en fysiologie horen bij elkaar
Anatomie en fysiologie horen bij elkaar, zowel theoretisch als praktisch. Anatomische informatie geeft aanwijzingen
over functie, en fysiologische processen kunnen alleen worden uitgelegd in anatomische onderliggende termen. Dit
is een belangrijk concept in levende systemen: alle specifieke functies worden uitgevoerd door specifieke structuren,
en de vorm van een structuur is gerelateerd aan de functie. Dit staat bekend als het principe van complementariteit
van structuur en functies. Anatomie wordt onderverdeeld in: oppervlakte, regionale, systemische, klinische en
ontwikkelingsanatomie. Fysiologie wordt onderverdeeld in: cel, orgaan, systemische en pathologische fysiologie.
1.4 Niveaus van organisatie lopen van moleculen tot een compleet organisme
De niveaus van organisatie van het menselijk lichaam zijn:
1. Het chemische niveau
2. Het cellulaire niveau
3. Het weefselniveau
4. Het orgaanniveau
5. Het orgaansysteemniveau
6. Het organismeniveau
1.5 Homeostase is de staat van interne balans
Verschillende fysiologische processen treden op om schadelijke veranderingen in de compositie van
lichaamsvloeistoffen en het milieu binnen in de cellen te voorkomen. Homeostase verwijst naar het bestaan van een
stabiele interne omgeving. Het behouden van homeostase is absoluut vitaal voor het overleven van een organisme.
Homeostatische regulatie is het aanpassen van fysiologische systemen om homeostase te behouden.
Homeostatische regulatie bestaat uit twee mechanismen: autoregulatie en extrinsieke regulatie. Autoregulatie is het
proces dat ontstaat wanneer een cel, weefsel, orgaan of orgaansysteem zich aanpast als reactie op veranderingen in
het milieu. Extrinsieke regulatie is het proces dat resulteert van activiteiten van het zenuwstelsel of endocriene
systeem. Deze orgaansystemen herkennen een verandering in het milieu en sturen elektrische signalen of chemische
signalen om de activiteiten van andere systemen te controleren of aan te passen.
Het zenuwstelsel zorgt meestal voor een snelle, korte-termijn en erg specifieke respons. Het endocriene systeem
laat chemische signalen (hormonen) los in de bloedbaan. Deze moleculaire signalen kunnen een effect hebben op
weefsels en organen in het lichaam. Deze signalen zullen niet meteen zichtbaar zijn, maar zijn wel op lange termijn.
Een homeostatisch regulerend mechanisme bestaat uit drie delen: een receptor (een sensor die gevoelig is voor een
bepaalde stimulus of verandering in het milieu), een controle centrum (deze ontvangt en gaat om met de informatie
die wordt geleverd door de receptor en stuurt taken uit) en een effector (een cel of orgaan die reageert op de taak
die is uitgezonden en waardoor de activiteit hiervan wordt versterkt of juist verminderd).
1.6 Negatieve feedback zet zich af tegen variaties, terwijl positief feedback deze overdrijft
Negatieve feedback is wanneer een effector die geactiveerd is door het controlecentrum het tegenovergestelde doet
van de originele stimulus. Negatieve feedback zorgt voorminder verandering. Positieve feedback zorgt voor juist een
toename van de verandering die zorgde voor de stimulus. Een voorbeeld van negatieve feedback is thermoregulatie.
Een staat van equilibrium bestaat wanneer tegengestelde processen of krachten in balans blijven.
Hoofdstuk 3: Het cellulaire niveau van organisatie
3.5 Diffusie is een passief transport mechanisme die helpt bij membraan doorgang
Het plasmamembraan is een barrière die het cytoplasma isoleert van de extracellulaire vloeistof. Omdat het
plasmamembraan effectief is als barrière kunnen de condities binnen in de cel erg anders zijn dan buiten de cel. De
barrière kan echter niet perfect zijn, want cellen zijn niet zelfvoorzienend. Elke dag hebben ze nutriënten nodig die
energie leveren om te overleven en normaal te kunnen functioneren. Ze genereren ook afvalproducten die
verwijderd moeten worden. Stoffen kunnen door het plasmamembraan door permeabiliteit, de eigenschap dat het
plasmamembraan precies kan bepalen welke substanties het cytoplasma in en uit kunnen. Plasmamembranen zijn
,dus selectief permeabel. De keuze tussen wel of niet doorlaten van stoffen, kan liggen aan grootte, elektrische
lading, moleculaire vorm, oplosbaarheid, en andere factoren. Cellen verschillen in hun doorlaatbaarheid, afhankelijk
van de vetten (lipides) en eiwitten in het plasmamembraan en hoe deze componenten zijn gerangschikt. Het
transport door het membraan heen is passief of actief. Passief transport beweegt ionen of moleculen door het
plasmamembraan zonder het verliezen van energie door de cel. Actief transport vereist dat de cel energie gebruikt,
meestal in de vorm van ATP. Transportprocessen worden gecategoriseerd naar de mechanismes die erbij betrokken
zijn: diffusie, carrier-gemedieerd transport en vesiculair transport.
Diffusie is een passief proces dat resulteert uit willekeurige beweging en botsingen van ionen en moleculen.
Gedreven door thermische energie, bewegen ionen en moleculen constant, botsend en stoten tegen de ander en
obstakels in hun weg. Een resultaat van dit continue willekeurige bewegen, is dat uiteindelijk de moleculen gelijk
verdeeld zullen zijn. Diffusie is de beweging van een substantie vanaf een gebied met een hogere concentratie naar
een gebied met een lagere concentratie. Het verschil tussen de concentraties is het concentratiegradiënt. Diffusie
zorgt ervoor dat dit gradiënt wordt geëlimineerd. Om effectief te zijn moet de diffusie van nutriënten,
afvalproducten en opgeloste gassen de eisen van actieve cellen bijhouden. Verschillende factoren beïnvloeden de
snelheid van diffusie: afstand (korter → sneller), molecuulgrootte (kleiner → sneller), temperatuur (hoger →
sneller), concentratiegradiënt (groter → sneller), elektrische krachten (tegenovergestelde krachten trekken elkaar
aan en dezelfde ladingen stoten elkaar af). Diffusie van een ion of molecuul door het plasmamembraan kan
plaatsvinden als deze het lipide gedeelte van het membraan passeren met simpele diffusie of erdoorheen gaan via
een membraankanaal.
• Simpele diffusie: alcohol, vetzuren en steroïden kunnen de cel gemakkelijk in, want ze kunnen via diffusie
door de lipide gedeelten van het membraan. Lipide-oplosbare medicijnen, opgeloste gassen (O2, C2O) en
watermoleculen kunnen ook de cellen in en uit via diffusie door de fosfolipide laag.
• Kanaal-gemedieerde diffusie: dit is voor ionen en wateroplosbare substanties die niet via simpele diffusie
door de lipide laag kunnen. Membraankanalen zijn kleine doorgangen die ontstaan door transmembrane
eiwitten. Watermoleculen kunnen oneindig erin en eruit. Of een ion een specifiek membraankanaal in kan
ligt aan verschillende factoren, zoals grootte, interactie en lading. “Leak” kanalen of passieve kanalen, blijven
op en laten ionen door het plasmamembraan heen gaan.
De netto diffusie van water door het membraan heet osmose. Intracellulaire en extracellulaire vloeistoffen zijn
oplossingen met verschillende opgeloste materialen. Elke oplossing gaat door het plasmamembraan alsof het de
enige is in het vloeistof. De ionen reageren alleen op het eigen concentratiegradiënt. Sommige stoffen gaan het
cytoplasma in en anderen eruit. Sommige stoffen zoals eiwitten kunnen niet via diffusie door het plasmamembraan.
De totale concentratie van opgeloste ionen en moleculen blijft aan beide kanten van het plasmamembraan gelijk.
Deze staat van equilibrium blijft bestaan, omdat een typische plasmamembraan vrij permeabel is voor water.
Opgeloste moleculen nemen ruimte in die anders opgenomen wordt door watermoleculen. Dus hoe hoger de
concentratie van een stof, hoe lager de concentratie van water. Als een resultaat hiervan bewegen watermoleculen
door het plasmamembraan richting de oplossing met de hoogste concentratie, want dit is tegen het
concentratiegradiënt van water. Water zal bewegen tot de concentraties aan beide kanten (en dus de
oplossingsconcentraties) gelijk zijn. Dit zijn de basiskarakteristieken van osmose:
• Osmose is de diffusie van watermoleculen door een selectief permeabel membraan.
• Osmose vindt plaats door een selectief permeabel membraan die vrij permeabel is voor water, maar niet
voor andere oplossingen/stoffen.
• Water vloeit door het selectief permeabel membraan richting de oplossing die de hogere concentratie van
oplossingen heeft, omdat hier de concentratie water lager is.
De osmotische druk van een oplossing is een indicatie van de kracht waarmee puur water beweegt in de oplossing
als een resultaat van concentratieverschil. Druk tegen een vloeistof in geeft hydrostatische druk. Osmose elimineert
oplossingsconcentratie verschillen sneller dan diffusie. Dit komt doordat watermoleculen ook via een membraan
kunnen via waterkanalen die aquaporines heten, hiervan zijn er meer dan van diffusiekanalen. De totale
concentratie in een waterige oplossing heet de osmolariteit, of osmotische concentratie. De effecten van
verschillende osmotische oplossingen op cellen heet toniciteit (tonus). Een oplossing die geen osmotische flow van
water in of uit een cel veroorzaakt heet isotonisch. Hypotonisch is wanneer de concentratie hoger is buiten de cel en
hypertonisch is wanneer de concentratie hoger is binnen in de cel. Hemolyse is wanneer een cel barst door een
hypotonische omgeving. Crenatie is wanneer rode bloedcellen krimpen door een hypertonische omgeving.
,3.6 Carrier-gemedieerd transport en vesiculair transport helpen bij membraan doorgang
Substanties worden opgenomen in en weggehaald uit cellen op twee manieren naast diffusie: carrier-gemedieerd
transport en vesiculair transport. Carrier-gemedieerd transport vereist gespecialiseerde integrale
membraaneiwitten. Dit kan passief of actief gaan, afhankelijk van de substantie die wordt getransporteerd en de
natuur van het transportmechanisme. Vesiculair transport bevat het bewegen van materialen in kleine
membraneuze zakjes, ofwel vesicles (blaasjes). Vesiculair transport is altijd actief.
In carrier-gemedieerd transport, binden integrale eiwitten specifieke ionen of organische substraten en dragen deze
door het plasmamembraan. Alle vormen van carrier-gemedieerd transport hebben de volgende karakteristieken,
welke zij delen met enzymen: specificiteit, saturatie limieten en regulatie. Carrier-gemedieerd transport kan de
beweging van één substraat molecuul door het plasmamembraan zijn, maar ook meer dan eén. Bij cotransport (of
symport) transporteert de carrier twee substanties tegelijk in dezelfde richting, in of uit de cel. Bij countertransport
(of antiport) beweegt één substantie in de cel en de ander eruit. Twee voorbeelden:
• Gefaciliteerde diffusie → veel essentiële nutriënten zoals glucose en nucleïnezuren zijn onoplosbaar in
lipiden en te groot om door membraankanalen te gaan. Deze substanties kunnen passief getransporteerd
worden door het membraan door carrier eiwitten. Het molecuul dat getransporteerd moet worden moet
eerst binden aan de receptorkant van het carrier eiwit. De vorm van het eiwit verandert dan, waardoor het
molecuul door het plasmamembraan beweegt. Simpele of kanaal-gemedieerde diffusie gebruiken geen ATP.
De carriereiwitten raken uiteindelijk verzadigd en de graad van transport kan niet toenemen, ondanks het
toenemen van de concentratiegradiënt. Gefaciliteerde diffusie kan beide kanten door het plasmamembraan.
• Actief transport → een hoge energie binding (bijvoorbeeld ATP) zorgt voor energie die nodig is om ionen en
moleculen door het membraan heen te bewegen. Ondanks dat het energie kost, is er wel het voordeel dat
het niet afhankelijk is van het concentratiegradiënt. Alle cellen bevatten ionpompen, die actief natrium,
kalium, calcium en magnesium door hun plasmembraan transporteren. Veel carriereiwitten bewegen de
ionen slechts één kant op. Soms beweegt een carriereiwit meer dan één soort ion tegelijk. Als
countertransport gebeurt heet het carriereiwit een uitwisselingspomp (exchange pump).
o De natrium-kalium pomp → natrium ion concentraties zijn hoger in het extracellulaire vloeistof en
bij kalium is dit juist andersom. Hiervoor is er daarom uitwisselingspomp. Het carriereiwit dat hierbij
betrokken is heet natrium-kalium ATPase. In dit proces wordt er per ATP molecuul drie natrium
ionen naar binnen en twee kalium ionen naar buiten.
o Bij secundair actief transport heeft het transportmechanisme zelf geen energie van ATP nodig, maar
heeft de cel vaak later nog ATP nodig om homeostase te behouden. Net als bij gefaciliteerde diffusie
verplaatst een secundair actief transportmechanisme een specifiek substraat door zijn
concentratiegradiënt. Anders dan de eiwitten bij gefaciliteerde diffusie kunnen deze carriereiwitten
echter ook een ander substraat tegelijkertijd verplaatsen, ongeacht de concentratiegradiënt ervan.
In feite levert de concentratiegradiënt voor één stof de drijvende kracht die nodig is voor het
carriereiwit en krijgt de tweede stof een vrije rit.
In vesiculair transport bewegen materialen in of uit de cel in blaasjes die met de plasmamembraan fuseren of daar
vormen. Deze blaasjes bewegen kleine druppels vloeistof en oplossingen in plaats van enkele moleculen, dit heet
bulktransport. De twee grote types vesiculair transport zijn:
• Endocytose → extracellulaire materialen worden op het celoppervlak ingepakt in blaasjes en geïmporteerd
in de cel. De drie grote types endocytose zijn: receptor-gemedieerde endocytose, pinocytose en fagocytose.
Alle drie zijn actieve processen die ATP vereisen. De blaasjes van endocytose heten endosomen. Endosomen
van pinocytose heten ook wel pinosomen en die van fagocytose heten ook wel fagosomen. Hun inhoud blijft
geïsoleerd van het cytoplasma, binnenin het blaasje. De opgesloten materialen kunnen het cytoplasma in
bewegen door middel van actief transport, simpele of gefaciliteerde diffusie of destructie van het membraan
van het blaasje.
o Receptor-gemedieerde endocytose → een hoog selectief proces dat blaasjes produceert die een
specifiek target molecuul bevatten in hoge concentraties. Het begint wanneer materialen in de
extracellulaire vloeistof binden aan receptoren op het membraanoppervlak. De meeste
receptormoleculen zijn glycoproteïnen, elk bindt ene specifieke ligand, of targetmolecuul, zoals een
transporteiwit of hormoon. Sommige receptoren zijn over het oppervlak van het plasmembraan
verdeeld, andere zitten alleen op specifieke regio’s of in depressies van het plasmamembraan.
o Pinocytose → de formatie van endosomen gevuld met extracellulair vloeistof. Dit proces is niet zo
selectief, want er zijn geen receptoreiwitten bij betrokken. De targets zijn de vloeibare stoffen in het
, algemeen, in plaats van specifieke liganden. Bij pinocytose vormt een diepe groeve of zak in het
plasmamembraan en knijpt vervolgens af.
o Fagocytose → produceert fagosomen die solide objecten bevatten die zo groot kunnen zijn als de cel
zelf. Bij dit proces wordt het object omgeven door cytoplasmische extensions (pseudopodia) en hun
membranen voegen samen om een fagosoom te vormen. Dit blaasje fuseert dan met lysosomen en
enzymen van deze lysosomen verteren de inhoud. Fagocytose wordt alleen uitgevoerd door
gespecialiseerde cellen, zoals macrofagen.
• Exocytose → het tegenovergestelde van endocytose, een blaasje vanuit de cel fuseert met het
plasmamembraan. Als dit gebeurt wordt de inhoud in de extracellulaire omgeving losgelaten.
3.7 Het membraanpotentiaal ontstaat door de oneven verdeling van positieve en negatieve ladingen door het
plasmamembraan
Het interieur van de cel heeft een negatieve lading vergeleken met de buitenkant ervan. De positieve en negatieve
ladingen trekken elkaar aan, maar de plasmamembraan houdt ze uit elkaar. Wanneer dit gebeurt ontstaat er een
potentiaalverschil tussen hen. Over het plasmamembraan heen heet dit het membraanpotentiaal, of het
transmembrane potentiaal. Dit wordt gemeten in Volt. In een cel die niks doet heet dit het rustende
membraanpotentiaal.
Hoofdstuk 4: Het weefselniveau van organisatie
4.1 De vier weefseltypes zijn epitheel, bindweefsel, spier en neuraal
Er zijn 200 typen cellen. Om efficiënt te werken moeten verschillende typen cellen hun inspanningen coördineren.
Cellen die samenwerken vormen weefsels. De studie van weefsels heet histologie. Er zijn vier soorten weefsels:
1. Epitheelweefsel → bedekt blootgestelde oppervlakken, belijnd interne doorgangen en kamers en vormt
klieren.
2. Bindweefsel → vult interne ruimtes, biedt structurele ondersteuning voor andere weefsels, transporteert
materialen in het lichaam en slaat energie op.
3. Spierweefsel → is gespecialiseerd voor samentrekking en omvat de skeletspieren van het lichaam, de spier
van het hart en de spierwanden van holle organen.
4. Neuraal weefsel → draagt informatie over van het ene lichaamsdeel naar het andere in de vorm van
elektrische impulsen.
4.8 De drie types spierweefsel zijn skelet, hart en glad
Spierweefsel is gespecialiseerd in contractie en produceert beweging. Spiercellen hebben organellen en
eigenschappen die anders zijn dan die van andere cellen. Er zijn drie soorten spierweefsel:
1. Skeletspier → vormt de grote spieren die grove lichaamsbewegingen produceren.
2. Hartspier → in het hart, is verantwoordelijk voor de circulatie van het bloed.
3. Gladspier → in de wanden van viscerale organen en andere locaties, waar het zorgt voor elasticiteit,
contractiliteit en steun.
Het contractiemechanisme is hetzelfde in alle drie de soorten spierweefsel, maar de interne organisatie is anders.
Skeletspierweefsel bevat veel grote spiercellen. De individuele spiercellen heten normaal spiervezels want ze zijn
relatief lang en slank. Elke spiervezel heeft honderden kernen in het plasmamembraan. De spiervezels zijn dus
meerkernig. Skeletspiervezel kunnen zich niet delen. Nieuwe spiervezels worden geproduceerd door het delen van
myosatellite cellen, stamcellen die in volwassen skeletspierweefsel bestaan. Skeletspiervezels zijn gestreept (of
gebandeerd), dit zijn de actine en myosine filamenten. Skeletspiervezel trekken niet samen, tenzij deze worden
gestimuleerd door zenuwen. Het zenuwstelsel zorgt voor vrijwillige controle over de activiteit.
Hartspiervezel zit in het hart. Een typische cardiocyte (hartspiercel) is kleiner dan een skeletspiervezel en heeft één
centrale kern, met uitzonderingen tot 5 kernen. De cardiocyten zijn aan elkaar verbonden door “intercalated discs”.
Hartspierweefsel kan zichzelf slecht herstellen en kan wel delen na een verwonding maar dit is incompleet.
Cardiocyten zijn niet afhankelijk van zenuwactiviteit, maar speciale pacemaker cellen zorgen voor een stabiele mate
van contractie. Het zenuwstelsel kan hier effect op hebben, maar er is geen vrijwillige controle.
Een gladde spiercel is klein en spindelvorming en heeft één kern. Deze cellen kunnen delen en zich dus herstellen na
een verwonding. De actine en myosine filamenten zijn anders georganiseerd, hierdoor heeft gladspierweefsel geen
strepen. Gladde spiercellen kunnen zelf samentrekken, met gap junctions tussen aanliggende cellen die de
contracties van individuele cellen coördineren. De contractie kan gecontroleerd worden door het zenuwstelsel, maar
het is niet vrijwillig.
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur esmeedriehuis. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €4,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.