Samenvatting van de hoofdstukken gezien in de les van Kwalitatieve onderzoekstechnieken (IKO) door Peter Stevens in aan de Universiteit Gent. Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, Dimitri Mortelmans
Inleiding tot kwalitatieve onderzoekstechnieken
1.2 Gemeenschappelijke genen in de familie
Centraal in kwalitatief onderzoek staat de onderzoeker die op een interpretatieve manier naar de
wereld kijkt en een veelheid aan methoden gebruikt. Bovendien staat de natuurlijke omgeving
centraal en gaat de onderzoeker op zoek naar betekenisgevig.
Hoofdstuk 3: Paradigma’s in het kwalitatief onderzoek
3.1 De klassieke tweedeling: Positivisme of Interpretivisme
Kwalitatief onderzoek is geen monolithisch blok. Door de oppositie tussen kwantitatief en kwalitatief
onderzoek worden interne verschillen vaak vergeten. Nochtans kunnen de methoden van
kwalitatief onderzoek sterk verschillen. Dit hoofdstuk heeft iets van een uitwaaierende struik.
Onderaan de struik vinden we de twee hoofdstammen: de positivistische (kwantitatieve) en
interpretatieve (kwalitatieve). De vertegenwoordigers van deze twee hoofdstammen zijn
Durkheim en Weber.
De wortels van positivistisch denken gaan terug naar namen als Locke en Hume, Quetelet en
Comte. Hoewel zowel Durkheim, Weber als Marx in de negentiende eeuw kenmerken vertonen van
positivistisch denken, gaat toch Durkheim als de vader van het positivisme in de sociale
wetenschappen de geschiedenis in. Weber en Marx zijn grondleggers van stromingen die zich
verzetten tegen het positivistische ideaal. Durkheim beschouwt sociale feiten als dingen die een
externe en dwingende invloed op mensen uitoefenen. Wil men een sociaal feit verklaren, kan dit
enkel door middel van een ander sociaal feit.
In dit denken zit het basisschema van variabelen en relaties tussen variabelen, dat in het
positivisme gezien wordt als basiskenmerk van onderzoek.
De traditie van het interpretivisme moet gezocht worden bij Dilthey en Weber. Dilthey stelt
dat het enige dat objectief vast te stellen is, zijn individuen binnen sociale relaties. Algemene
wetten in de sociale wetenschappen zijn onmogelijk. Dilthey gebruikt de term
hermeneutiek om zijn visie te omschrijven en Weber volgt hem. Voor Weber moet sociologie
vertrekken van het menselijk handelen en meer bepaald vanuit de betekenisgeving bij de sociale
actoren. Om betekenisgeving te verklaren, moet de socioloog de zin van het menselijk handelen
begrijpen. Dat begrijpen wordt samengevat in het begrip ‘Verstehen’. De onderzoeker moet het
proces identifceren waarmee een individu betekenis geeft aan iets. Doe betekenisgeving kunnen
we zien als verbinding tussen een stimulus (betekenaar) en een respons (betekende). Abel stelt dat
Verstehen bestaat uit drie stappen: eerst het internaliseren van de stimulus (de onderzoeker
probeert zich in te beelden wat de stimulus doet voor het individu), ten tweede het internaliseren
van de respons (de onderzoeker probeert zich in te beelden wat het motief kan zijn voor het
gedrag) en tot slot het identificeren van gedragsregels (de onderzoeker maakt een verbinding
tussen de stimulus en de respons en probeert de connectie te identifceren).
Weber zag ook dat verstehen op zich weinig kennis zou opleveren. Vanuit het verstehen moet de
socioloog komen tot meer algemene modellen. In deze ideaaltypen ordent hij de chaos van
individuele resultaten en probeert hij te komen tot een breder begrijpen van de samenleving.
Het is belangrijk te zien dat de interpretatieve benadering zich afzet van het positivistische
ideaal van de natuurwetenschappen. Processen van betekenisgeving bij individuen staat
centraal, eerder dan algemene wetten.
3.2 Drie paradigma’s
Er zijn ook kwalitatieve benaderingen die zich positivistisch gedragen. We kunnen deze
bekijken als een continuüm dat loopt van objectivistische benaderingen tot subjectivistische
benaderingen. De objectivistische zijde gaat ervan uit dat de wereld buiten de mens bestaat
en op een objectieve wijze gekend kan worden. De subjectivistische benadering betwijfelt
,het reële bestaan van de wereld en stelt dat dit enkel de projectie is van de menselijke
verbeelding. Tussen beiden extremen zijn er allerlei tussenposities.
Morgan en Smirnich werken in hun continuüm rond drie centrale begrippen. Ten eerste wordt een
ontologische vraag gesteld: Wat is de realiteit? Daarop voortbouwend is er de
epistemologische vraag: hoe is kennis over die realiteit mogelijk? Hoe weten we wat we
weten? Gekoppeld aan de ontologische vraag stelt Morgan zich de vraag naar de plaats van de
onderzoeker in dit geheel. De laatste vraag is de methodologische vraag: hoe kan een
onderzoeker iets te weten komen over wat hij denkt dat er te kennen valt? Deze vraag
wordt beperkt door ontologische en epistemologische antwoorden. Niet elke methodologie is
mogelijk op de antwoorden van de twee eerste vragen.
Het positivisme was de dominante opvatting tot aan de twintigste eeuw. De strekking
heeft echter geen betekenis in kwalitatieve context. Het postpositivisme is momenteel de
dominante wetenschapsopvatting in de exacte wetenschappen en grote delen van de sociale
wetenschappen. Deze strekking vertrekt vanuit een objectivistische opvatting (de wereld
bestaat en is kenbaar) maar tracht een antwoord te formuleren op de meest essentiële problemen
van het positivisme. Onder Kritische theorie plaatsen we verschillende paradigma’s die andere
uitgangspunten hebben maar dezelfde achtergrond delen. Deelparadigma’s zijn het marxisme en
het feminisme. Het constructivisme vertrekt vanuit ontologisch relativisme (de wereld is een
menselijke constructie).
3.3 Het positivisme en postpositivisme
Ontologisch gaat de positivist ervan uit dat er een realiteit bestaat en dat deze onderhevig is aan
natuurwetten en mechanismen. Men kan kennis opbouwen over de realiteit. Critici zeggen dat
dit paradigma reductionistisch en deterministisch is. Reductionistisch omdat het de wereld
reduceert tot wetmatigheden, deterministisch omdat het weinig oog heeft voor ontwikkeling en
evolutie in de wereld. Epistemologisch is het positivisme gebaseerd op een dualistische en
objectivistische visie. Dat betekent dat de onderzoeker en zijn studieobject als onafhankelijke
entiteiten aangezien worden. Het is een model dat past bij de exacte wetenschappen. De
onderzoeker kan onderzoeken zonder onderzoeksobject te beïnvloeden en zonder zelf
beïnvloed te worden. De methodologische uitwerking uit zich in het formuleren van
hypothesen en in het empirisch testen ervan. Dat testen gebeurt met controleerbare en
repliceerbare methoden. In de praktijk betekent dit: kwantifceerbare methoden.
Wetenschappers die geloven in de objectivistische benadering zijn geëvolueerd naar een
postpositivistische benadering. Hierin gaat men er nog steeds van uit dat de realiteit bestaat
maar dat deze slechts gedeeltelijk kenbaar is omwille van imperfecte menselijke
waarnemingsinstrumenten en de ongrijpbare aard van de realiteit. Epistemologisch leidt dit tot
een aangepast dualisme en objectivisme. Het klassieke dualisme (strikte scheiding tussen mens
en onderzoeksobject) is niet houdbaar en wordt vervangen door een aangepast dualisme. Het
postpositivisme blijft vasthouden aan externe objectiviteitsbewakers en opiniemakers.
Methodologisch komt de nadruk te liggen op kritisch multiplisme. Daarmee bedoelt men het
naast elkaar gebruiken van verschillende onderzoekstechnieken om hypothesen te falsifëren.
Daarmee worden zowel kwantitatieve als kwalitatieve technieken bedoeld. De laatste groep wordt
duidelijk in het postpositivisme opgenomen door de toegenomen nadruk om hypothesen meer
te testen in natuurlijke omgevingen, door het opnemen van situationele informatie en door het
ontdekken van nieuwe hypothesen opnieuw meer naar de voorgrond te plaatsen. Ook het aandacht
geven aan de betekenisgevingsprocessen van respondenten en het funderen van theorie in
deze ervaringen behoren tot vernieuwingen in het paradigma.
Voorbeeld vaderschap: de onderzoeker zal op zoek gaan naar wetmatigheden om te voorspellen
welk type vader meer of minder nachtrust zal hebben. Hij gaat er echter niet meer van uit dat hij
harde wetten kan opstellen maar gebruikt statistische methoden die een onzekerheidsfactor
bevatten. Regressievergelijkingen zijn hier goede methodes. Verder gebruikt men ook validiteits-
en betrouwbaarheidstoetsen die vaststellen hoe accuraat deze de sociale realiteit kunnen meten.
Ook hier aanvaardt de onderzoeker dat zijn instrumenten nooit perfecte instrumenten zijn. Tot slot
is men er zich van bewust dat een model nooit elk individueel geval kan verklaren.
, Kwantitatief onderzoek is doordrongen van de postpositivistische visie. Toch komt deze visie ook
voor in het kwalitatief onderzoek, namelijk in de Grounded Theory. Het is geen toeval dat deze
benadering een grote methode is in de kwalitatieve stroming. Men heeft het hier ook over data
verzamelen en concepten ontwikkelen.
3.4 Het constructivisme
Het constructivisme vertrekt van de ontologie dat één objectieve realiteit niet bestaat.
Constructivisten gaan niet uit van één realiteit maar dat alles rond ons menselijke verbeelding is.
Iedere mens heeft zijn eigen visies op realiteit en dus een eigen realiteit. Er zijn alleen
verschillende mentale constructies die sociaal en experimenteel gegroeid zijn. De vorm en inhoud
van de realiteit hangt af van de personen en groepen die een constructie delen. Het
epistemologische uitgangspunt hier is dat de onderzoeker en onderzoeksobject verbonden zijn met
elkaar. Voor constructivisten wordt kennis geconstrueerd tijdens het onderzoeksproces.
Methodologisch ontwikkelt onderzoek zich in een continue interactie tussen onderzoeker en
onderzoeksobject. De sociale constructies worden door de onderzoeker geïnterpreteerd en
voortdurend vergeleken. Het doel is om tot een gedeelde constructie te komen die een breder
draagvlak heeft dan alle constructies samen die de onderzoeker in zijn data vindt.
Voorbeeld vaderschap: de constructivistische onderzoeker is niet geïnteresseerd in het aantal
uren slapen dat vaders meer of minder hebben. Hij gaat ervan uit dat vaderschap een sociale
constructie is en dat de beleving ook een subjectieve beleving is. Wat is het verhaal van de vader
achter het meer of minder slapen? Waar ziet de vader zelf de oorzaken? Hoe beleeft hij dit? Ook zal
de onderzoeker kwalitatieve methoden gebruiken. Tot slot heeft de onderzoeker ook oog voor zijn
eigen rol ten aanzien van het onderzoeksobject. Hij heeft ooit zelf een vader gehad en heeft dus
een beeld van het vaderschap. De onderzoeker is zich bewust van eventuele vooringenomenheid.
Het constructivisme (of interpretatieve traditie) is een bundeling van verschillende stromingen
die het basisidee hebben dat de realiteit een sociale constructie is, maar die elk een eigen accent
leggen in de studie van de werkelijkheid.
3.5 Kritische theorie
Het historisch realisme van de kritische theorie vertrekt vanuit een realiteit die slechts
reëel is doordat ze onder invloed van sociale, politieke, culturele en economische en
etnische factoren gekristalliseerd is tot vaste structuren die als reëel aangezien worden.
De epistemologische positie van de kritische theorie wordt als transactioneel en
subjectivistisch omschreven. Daarmee wordt bedoeld dat de onderzoeker en de realiteit met
elkaar verwerven zijn. Resultaten zijn daarom niet objectief maar waardegekleurd. De
methodologische gevolgen hiervan zijn dat onderzoekers een dialogische relatie hebben met hun
onderzoeksobject: ze interageren. Deze interactie moet dialectisch zijn. De dominante opvatting
dat historische structuren vaststaand zijn, wordt bestreden door mogelijkheden aan te dragen om
deze structuren te veranderen.
Voorbeeld vaderschap: onderzoekers uit kritische of feministische stromingen zijn eveneens niet
geïnteresseerd in het aantal uren slapen. Ook willen ze niet weten hoe de ervaring van jonge
vaders is. Zij zullen eerder kijken naar hoe externe structuren een invloed hebben op het
vaderschap. Of zij hebben aandacht voor gender en de interactie tussen moeders en vaders.
Net als bij de constructivistische stroming is er aandacht voor de eigen rol als onderzoeker. Het
besef dat ook de onderzoeker verwerven zit in historisch gegroeide structuren maakt dat de
onderzoeker zich bewust blijft van zijn eigen positie. Ook wil de onderzoeker vaak werken aan
veranderingsprocessen.
3.5.1 De kritische theorie
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur LouisePaepe. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €5,48. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.