Garantie de satisfaction à 100% Disponible immédiatement après paiement En ligne et en PDF Tu n'es attaché à rien
logo-home
Samenvatting Inleiding in de Psychologie deel I/Hs 1-8 (Gray & Bjorklund) €6,49   Ajouter au panier

Resume

Samenvatting Inleiding in de Psychologie deel I/Hs 1-8 (Gray & Bjorklund)

27 revues
 970 vues  57 achats
  • Cours
  • Établissement
  • Book

Complete NL samenvatting van deel I van het boek Psychology van P. Gray & D. Bjorklund (7e editie). Ik had een 8 voor mijn tentamen voor zowel deel I als deel II. De samenvatting is zeer compleet (incl. tabellen hersengebieden etc.), overzichtelijk en bondig geschreven zodat je het boek niet meer n...

[Montrer plus]
Dernier document publié: 5 année de cela

Aperçu 10 sur 29  pages

  • Non
  • H1-h8
  • 9 septembre 2018
  • 31 janvier 2019
  • 29
  • 2018/2019
  • Resume

27  revues

review-writer-avatar

Par: inge-dijkstra • 4 année de cela

review-writer-avatar

Par: evelinesteijn1 • 4 année de cela

review-writer-avatar

Par: carinvandorsser • 4 année de cela

review-writer-avatar

Par: sabinerustige • 4 année de cela

review-writer-avatar

Par: skkaa • 4 année de cela

Traduit par Google

It is very useful for students who need on the basis of a clear wise teaching material

review-writer-avatar

Par: cheyennecannegieter • 4 année de cela

review-writer-avatar

Par: merelliesbeth • 4 année de cela

Afficher plus de commentaires  
avatar-seller
Inleiding in de psychologie
Hoofdstuk 1 – De grondslagen van de psychologie als wetenschap
Psychologie = wetenschap van het gedrag (observeerbaar) en de geest (= mind, subjectieve ervaringen).
De mens kan overdenken/reflecteren, dat heeft tot vorming van psychologie geleid.
Waarom denken, voelen en gedragen mensen zich zoals ze doen?

Gedrag = alle observeerbare acties van mensen en dieren.

Geest = alle menselijke subjectieve ervaringen zoals het geheugen, gevoelens en dromen. Plus alle onbewuste
kennis en regels die het gedrag beïnvloeden. Niet observeerbaar, daarom moet gedrag worden
geïnterpreteerd.

Wetenschap = alle pogingen om d.m.v. systematisch verzamelen van observeerbare data en logisch analyseren
daarvan, antwoorden te vinden.

Ontstaan van de psychologie: 1879, door Wilhelm Wundt. Hij opende in 1879 het eerste universitaire
psychologische laboratorium. Hij was daarnaast schrijver van het eerste psychologie boek en was hij de eerste
psychologie docent.

Drie fundamentele ideeën van de psychologie:

1. Gedrag en mentale processen hebben een fysieke oorzaak en zijn dus op die manier
toegankelijk voor wetenschappelijke analyse.
• Dualisme
• Materialisme
• Fysiologie
• Reflexologie

2. De manier waarop een persoon zich gedraagt, wat hij voelt en hoe hij denkt wordt tijdens de levensloop
beïnvloed door zijn omgeving.
• Empirisme
• Nativisme

3. Het menselijk lichaam dat gedrag en mentale processen produceert is het resultaat van evolutie door natuurlijke
selectie.
• Darwin

Dualisme = stelt dat lichaam (materieel, observeerbaar) en geest (bovennatuurlijk) twee aparte entiteiten, maar
nauw verbonden systemen zijn.

Volgens de kerk: geest is bovennatuurlijk –> kan niet wetenschappelijk worden bestudeerd

Descartes: mens bestaat uit body en mind → gedrag heeft fysieke oorzaak (lichamelijke mechanismen, dus te
bestuderen).

Het bewustzijn (mind = geest) stuurt het zenuwstelsel (pijnappelklier) aan → werkt op hersenen (hoe
bewustzijn precies werkt op hersenen is niet duidelijk)

Probleem: hoe kan iets niet-materieels iets materieels beïnvloeden? Descartes’ theorie bakent ook strikt af
wat wel en niet kan worden bestudeerd (bijv. invloed van persoonlijkheid wordt uitgesloten).

Materialisme = de geest bestaat niet, alles bestaat puur uit materie en energie.

Hobbes: gedrag zijn fysieke processen in de hersenen. Daar komt ook het denkproces uit voort.

Fysiologie = studie van het menselijk lichaam en haar werking. Lichaam = machine. Reflexologie en lokaliseren
van functies in de hersenen hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van fysiologie.

Reflexologie = menselijk gedrag vindt plaats via reflexen, zelfs vrijwillige handelingen.

Voorvechter: Sechenov en Magendie. Boodschappen hebben 2 paden: van zintuiglijke ervaring naar de zenuwen
en van de zenuwen terug naar de spieren.

Pagina 1 van 29 ©JaneL

,Empirisme = kennis en gedachteprocessen komen voort uit zintuiglijke ervaringen/waarnemingen. De
waarnemingen zijn de basis voor onze kennis en hierdoor kunnen wij ons aanpassen aan de omgeving.

Aanhangers: John Locke, James Mill, David Hartley, John Stuart Mill.

Net zoals materialisme: gedachten reflecteren ervaringen en komen dus niet voort uit vrije wil, maar vanuit
zintuiglijke waarnemingen.

Belangrijk principe: law of association by contiguity (=opeenvolging), twee ervaringen/sensaties die kort op elkaar
volgen → worden met elkaar geassocieerd. Onderlinge verbinden van ervaringen. Ook in het geheugen.

Probleem: hoe kunnen mensen met dezelfde ervaringen zich toch anders ontwikkelen?

Nativisme = bepaalde kennis en vaardigheden zijn aangeboren.

Grondlegger: Kant. Twee soorten kennis: a priori (=aangeboren) + a posteriori (=vergaarde).

A posteriori (vergaarde) kennis is alleen mogelijk d.m.v. a priori (aangeboren) kennis!

Probleem: Kant had alleen geen idee hoe a priori kennis ontstaat.

Natuurlijke selectie = individuen met eigenschappen waardoor ze zich goed kunnen aanpassen aan hun
omgeving -> grotere kans om te overleven en voortplanten. Generatie op generatie doorgegeven →
karakteristieken worden verspreid.

Grondlegger: Darwin. Boek: The Origin of Species.

Doel psychologie: verklaren mentale processen en gedrag.

Op 2 niveau’s van analyse:

1. Biologische categorie:

• Neuraal: hersenen. Gedragsneurowetenschappers: onderzoeken structuren, hormonen en medicatie.
(bijv. hersenscan)

• Fysiek: interne chemische functies zoals hormonale oorzaken. Biopsycholoog: onderzoeken effect
hormonen en drugs op brein om gedrag en ervaring te beinvloeden. (bijv. onderzoek hormoon effect)

• Genetisch: genen, erfelijk materiaal. Gedragsgenetici: onderzoeken dieren, mensen en DNA-codes. (bijv.
onderzoek tweelingen)

• Evolutionair: natuurlijke selectie. Evolutionaire psychologen: onderzoeken kenmerken of evolutionaire
functies die rol spelen bij proces van natuurlijke selectie. (bijv. onderzoek dieren)

2. Ervaringscategorie:

• Niveau van leren: eerdere ervaringen. Leerpsychologen: bestuderen meest efficiënte manier om nieuwe
vaardigheden te leren. (geen aandacht voor proces in het brein!)

• Cognitief: kennis en opvattingen (overtuiging), hersenen is computer.
Cognitief psychologen: onderzoeken het geheugen en cognities die ten grondslag liggen aan gedrag.
Let op: Cognitie kan niet gemeten worden → gedrag wordt bestudeert!

Verschil met leerpsychologen: volgens leerpsychologen leidt ervaring direct tot verandering in gedrag.
Volgens cognitief psycholoog: ervaring → verandering in iemands kennis en overtuiging → aanpassing
gedrag. (cognitief psycholoog: meer focus op proces in het brein)

• Sociaal: invloed van anderen. Sociaal psychologen: hoe mensen gedrag beïnvloeden en social pressure.
Vaak sociaal cognitief, omdat het gaat over opvattingen en gedachten.

• Cultureel: cultuur waarin je opgroeit. Cultuurpsychologen: onderzoeken van culturele verklaringen. Meer
indirect dan bij sociaal.



Pagina 2 van 29 ©JaneL

, Verschil met sociaal psychologen: invloed anderen (cultuur) wordt breder genomen → ook historische,
economische, religieuze tradities i.p.v. alleen directe sociale invloed.

• Ontwikkelingsniveau: leeftijdgerelateerde veranderingen. Ontwikkelingspsychologen: onderzoeken
typische mentale processen en gedragen die horen bij een bepaalde leeftijd.

Psychologie = studie van normaal gedrag (velen denken echter abnormaal). Analyse op verschillende niveau’s en
nog verdere specialisaties. De wetenschap van de psychologie staat niet op zichzelf, maar is juist verbonden met
andere wetenschappen van natuur, humanistiek en sociaal.

Geest = vatbaar voor verschillende interpretaties.
 Bewuste ervaringen (maar, wat is bewustzijn dan?)
 Alle kennis en regels die zijn opgeslagen in de hersenen en die basis voor gedrag zijn.

Psycholoog = Als psycholoog gebruik je psychologische kennis om problemen op te lossen.

Psychologie = Set vragen over mentaal functioneren (filosofie)
 Set procedures om vragen te stellen en te beantwoorden (wetenschap)
 Product van de geschiedenis (filosofie, fysiologie).
___________________


Hoofdstuk 2 – Methoden
Fouten maak je snel. Kijk maar naar paard Clever Hans.

Feit = objectieve stelling. Meestal gebaseerd op directe observatie. In de psychologie: gedragingen of gedrags-
patronen.

Theorie = idee/concept(model) om bekende feiten te verklaren en te voorspellen.

Hypothese = voorspelling (vloeit voort uit theorie). Is specifiek en testbaar.

Wetenschappelijke cyclus = feiten -> theorieën -> hypothesen → nieuwe feiten → nieuwe theorie etc. etc.

Voorbeeld Clever Hans leert ons 3 lessen:

1. Kritisch denken: mensen zijn geneigd bijzondere verhalen te geloven. Dat is fout. Je moet een kritische
houding hebben en proberen te bewijzen dat iets niet klopt. Neem niets voor waar aan.

Parsimony or Occam's razor: bij 2 of meer verklaringen, heeft de simpelste meestal de voorkeur.

2. Observaties onder gecontroleerde condities: zo zie je in welke situatie een theorie wel of niet opgaat

3. Het observer-expectancy effects-probleem: de onderzoeker kan onbewust aan de respondenten laten
blijken welke uitkomst hij verwacht. Dat beïnvloedt het gedrag van de respondent.

Variabele = alles wat kan variëren.

3 verschillende onderzoeksstrategieën:
1. Onderzoeksdesign: experimenteel, correlationeel en descriptief.
2. Setting: veld en laboratorium.
3. Dataverzamelingsmodel: zelf rapportage en observatie.

3 Onderzoeksdesigns:

1. Experimenteel: meest directe en beste manier om hypothese te testen en conclusies te trekken over oorzaak-
gevolg.

- Afhankelijke variabele = een variabele waarover men een voorspelling doet → afhankelijk van
onderzoeksobject

- Onafhankelijke variabele = een variabele die men gebruikt om voorspellingen op te baseren →


Pagina 3 van 29 ©JaneL

, afhankelijk van onderzoeker! Dus onafhankelijk van onderzoeksobject
Bijvoorbeeld: onderzoek invloed alcohol op leervermogen bij muizen → dosering alcohol = onafhankelijke
variabele (bepaald door onderzoeker). Snelheid leren = afhankelijke variabele (afhankelijk van muis =
onderzoeksobject).

2 soorten experimenten:
- within subject: proefpersoon wordt aan alle onafhankelijke variabelen blootgesteld.
- between groups: verschillende groepen worden blootgesteld aan verschillende variabelen. Meestal
random (om bias results te voorkomen).

2. Correlationeel: o.b.v. alleen observatie of enquete (onderzoeker manipuleert geen variabelen). Je kan een
verband aantonen, maar niet oorzaak-gevolg want je weet de richting niet (bijv onderzoek
opvoedingsstijlen ouders).

Kortom: correlatie = geen oorzaak en gevolg, wel relatie!

3. Descriptief: puur beschrijvend. Geen verbanden of relaties! (Jane Goodall, bijv. als we inzicht willen hebben in
processen)

2 Settings:
• Laboratorium: in een speciaal bestemde ruimte (voornamelijk experimenteel)

Voordeel: constant houden van andere variabelen en gevolg-oorzaak kan onderzocht worden.
Nadeel: kunstmatig, dus kan het gedrag beïnvloeden (Hawthorne effect).

• Veld: in de natuurlijke omgeving van onderzoeksobject (voornamelijk correlationeel en descriptief)

Voordeel: Natuurlijk, dus minder kans op vertekend gedrag en daarnaast zijn de conclusies van
praktischere betekenis.
Nadeel: Niet mogelijk om andere variabelen constant te houden, dus het roept meer vragen op.

2 methodes Dataverzameling:

• Zelf rapportage: de respondenten beschrijven zelf hun gedrag of mind. Interview of vragenlijst. Bijv. gebruik van
introspectie

• Observeren:
 Test: respondenten krijgen een test en de observator observeert hoe ze ermee om gaan.
 Naturalistisch: observator observeert (bijv. onderzoek kinderen die in zichzelf praten tijdens rekenen)

Hawthorne effect: subjects die weten dat ze worden geobserveerd kunnen hun gedrag aanpassen

Habituation = gewenning → oplossing voor Hawthorne effect, verminderd effect!

2 categoriëen Statische Methoden (data analyseren):

1. Beschrijvende statistiek

• Set of scores: samenvatten van cijfermatige data. Soms is het handig om de variatie (spreiding) in
uitkomsten aan te tonen. Gemiddelden, mediaan (middelste score), standaard deviatie (spreiding) p42

• Correlatie: sterkte van de relatie en richting (+ of –) van variabelen berekenen = correlatie- coëfficiënt.

Doel: overzicht en orde.

Positieve correlatie → bij toenemende variabele neemt ook de andere variabele toe (+)
Negatieve correlatie → bij toenemende variabele neemt andere variabele af (–)
Uitkomst (getal) = sterkte vd correlatie tussen -1.0 en +1.0 (dus 0 → geen statistische relatie)

Scatter plots (spreidingsdiagram) → hoe meer de stippen bij elkaar een lijn vormen, hoe sterker de
correlatie (bijv +.90)

2. Inferentiële statistiek (of inductief): berekenen in hoeverre uitkomsten gebaseerd kunnen zijn op toeval.


Pagina 4 van 29 ©JaneL

, • Significantieniveau: laat zien hoeveel het effect op kans berust.

P waarde (Probability): overschrijdingskans, geeft aan hoe uitzonderlijk het resultaat is en hoe consistent
(=betrouwbaar). Hoe kleiner < hoe uitzonderlijker en consistenter

< .05 = statistisch significant → we accepteren dat er een kans van max 5% vh resultaat op toeval berust

3 onderdelen Statistische Significantie:
1. grootte van het effect (groter effect = grotere betrouwbaarheid)
2. aantal proefpersonen (meer proefpersonen = minder toeval = grotere betrouwbaarheid)
3. spreiding van data (meer spreiding = minder betrouwbaar)

Doel: conclusies trekken.

Let op: statistische significantie niet verwarren met praktische significantie! p45

Bias = externe factoren die uitkomsten onderzoek negatief beinvloeden (bijv. Hawthorne effect). Scores liggen wel
bij elkaar, maar van het beoogde doel af (zie vb boogschieten). Je kan dit niet identificeren of corrigeren, kan leiden
tot valse conclusies, dus problematisch!

Error (random variation) = Random spreiding in de resultaten. Kan tegen elkaar weggemiddeld worden. Komt
terug in de vorm van standaarddeviatie (= mate van variatie).


Verschil Bias en Error (= random variation) –> Error verkleint alleen kans op statistische significantie (betrouwbaar
resultaat), Bias niet te identificeren en kan leiden tot valse conclusies!

4 methodes voorkomen Bias:

1. Random selectie: hierdoor zijn de groepen niet biased sample (= als groep niet overeenkomt met de grote
onderzoeksgroep).

WEIRD = Western, Educated, Industrialised, Rich, Democratic societies ->vaak doelgroep, dus biased
sample!

2. Door onderzoek Betrouwbaar en Valide te maken.

Betrouwbaar door: - replicability: zelfde condities gebruiken
- interobserver reliability :2e onderzoeker meet hetzelfde, kan alleen als
operational definition duidelijk is geformuleerd!)

Valide: een onderzoek kan betrouwbaar zijn (=reliable), maar niet valide! Kan leiden tot Bias! (valse
conclusies) bijv onderzoeken duimlengte en intelligentie.

Face validity = onderzoeker bepaalt of je logischerwijs meet wat je wilt meten.

Criterium validity = Kijkt in welke mate de resultaten van een test en het te meten verschijnsel met elkaar
overeenkomen. Heeft het onderzoek een voorspellende waarde? Ook weer operational
definition nodig om te kunnen bepalen!

Hoe groter het verschil in resultaat bij verschillende groepen → hoe groter de correlatie tussen resultaat en
criterion (operational definition) → hoe meer valide het onderzoek!

3. Blinde observator (dus ongeinformeerd) houden. Hiermee voorkom je het observer-expectancy effect. Door
voorkennis kan eigen reactie (onderzoeker) beinvloeden + eigen interpretatie kan beinvloed worden!
Voorbeeld: onderzoek autisten typen

4. Dubbelblind experiment. Bijv. m.b.v. placebo (in psychologie bijv. een fake vorm van therapie i.p.v. echte
therapie)-> voorkomen subject-expectancy effect

3 Ethische kwesties:
• Recht op privacy. Niet zomaar gegevens publiceren. Informed consent: respondenten ondertekenen dat
ze voldoende geïnformeerd zijn.


Pagina 5 van 29 ©JaneL

, • Ongemak of schade zoveel mogelijk beperken. Mogelijkheid om te stoppen.

• Misleiding = controversieel. Behalve als het nodig is voor het doel van het onderzoek, maar lastig i.v.m.
het informed consent.

Maatregelen om met ethische kwesties om te gaan:
 garanderen dat informatie anoniem behandeld wordt
 informed consent
 mogelijkheid subject om op elk moment te stoppen
 debriefing subjects over eventuele misleiding na afloop

Onderzoek met dieren -> sommige ethische kwesties vallen dan weg.

Ethische principes: opgesteld door American Psychological Association.
___________________


Hoofdstuk 3 – De genetische en evolutionaire basis van gedrag
Mens komt voor 98,8% genetisch overeen met chimpansees.

Genen = Erfelijk materiaal wat deel uitmaakt van DNA. Invloed op gedrag via de opbouw van structuren in ons
lichaam (dus indirect!). Genen zijn geordend in chromosomenparen.

Belangrijkse genen m.b.t. gedrag -> zintuigen, zenuwstelsel en motorische systeem (spieren etc.)

Genen → leveren code voor proteïne, groep proteïne (=structural proteïnes) → vormen de celstructuur
Enzymen → beheren de chemische reactie van de cellen

Bijv. voedsel voorziet genen van aminozuur (nodig om proteïne te produceren). Door invloed omgeving
kunnen genen ''aan'' of ''uit'' worden gezet → wijziging fysieke kenmerken → wijziging gedrag

Man = XY
Vrouw = XX

DNA = deoxyribonucleic acid. Streng moleculen die het erfelijke materiaal bevatten. Elke cel bevat een kopie van
een uniek DNA-molecuul.

Gedrag = gevormd door interactie met genen en omgeving.

Omgeving = alles wat het individu omringt (behalve genen).

Genotype = Set genen die iemand geërfd heeft.

Fenotype = Uiterlijke waarneembare kenmerken van iemand. Hoe het genotype tot uiting komt. Mensen met
hetzelfde genotype kunnen een verschillend fenotype hebben door omgeving en mix van genen.

Celdeling = uit één kerncel ontstaan meerdere (dochter)cellen.

Mitose = Celdeling van chromosoom = exacte kopie. Anders dan bij vormen eicel of spermacel.

Meiose = Celdeling bij eicel en spermacel. Elke chromosoom vermenigvuldigt zich → cel twee keer gedeeld →
Chromosomen van elk paar komen naast elkaar te liggen en wisselen genetisch materiaal uit → cellen
delen zich → eicellen en spermacellen bevatten maar helft van elk chromosomenpaar!

Zygote = Nieuwe cel ontstaan uit meiose (bevat ene helft van de chromosomenparen van de eicel heeft en de
andere helft van de spermacel). Hieruit komen dus eigen unieke genen (diversiteit, overleving). Uit de
zygote groeit via mitose een kind met nieuwe combinatie genen.

Principe: door mixen van genen → grotere kans op overleving

Monozygotische tweelingen = Eeneiig. Ontstaan uit 1 zygote = genetisch identiek.



Pagina 6 van 29 ©JaneL

,Dizygotische tweelingen = Twee-eeiig. 2 verschillende zygoten = verschillende genen (even veel als normale
broers en zussen)

Homozygoot = 2 genen op dezelfde locatie zijn identiek.

Heterozygoot = 2 genen op dezelfde locatie (locus) zijn niet identiek.

Allel = Bepaalde soort/variant gen, bijv. voor kleur ogen. 2 Allelen zitten op dezelfde locatie en kunnen
een paar vormen. 2 Verschillende allelen op dezelfde locatie zijn dus heterozygoot.

Dominante genen = Effect is zichtbaar. Ongeacht of het homozygoot of heterozygoot is op dat allel.

Recessieve genen = Alleen zichtbaar effect als het homozygoot is.

Mendel: grondlegger van het idee dat erfelijke informatie in paren is opgeslagen en dat het dominant of
recessief kan zijn

Single-gene inheritance (overerving) = komen voort uit één gen (bijvoorbeeld een dominant gen zoals angst)
= mendeliaanse overerving (voorbeeld angst bij puppies)

Polygene kenmerken = vallen onder normaaldistributie: score zit in het midden. Ze zijn meestal bepaald
door meerdere genen en verschillen in omgeving.

Selective breeding = selectief fokken, gewenste kenmerken creëren.

Tryon: onderzoek naar selectief fokken met ratten in doolhof. Hij fokte een generatie ratten die inderdaad
heel goed presteert (bewijst niet de intelligentie!)

Conclusie: je kan vermogens fokken. Gedrag wordt ook bepaald door genen.

Epigenetica = Omgevingsfactoren kunnen functie van genen veranderen zonder dat de DNA code veranderd
(door biochemische veranderingen). Genen kunnen''aan'' of ''uit'' gezet worden (voorbeeld
likkende moederratten + hongerwinter → obesitas in volgende generatie)

Artificiële selectie = selectief fokken door mensen. Darwin: dat gebeurt ook in de natuur = natuurlijke selectie.

4 principes Natuurlijke Selectie Darwin:
1. Elke generatie heeft overschot aan pasgeborene.
2. Variatie in kenmerken en eigenschappen per generatie.
3. Individuele verschillen worden doorgegeven van generatie op generatie.
4. Individuen met eigenschappen die goed aangepast zijn planten zich meer voort.

2 Oorzaken Genetische Variatie (natuurlijke selectie):
1. Mixen van genen door voortplanten
2. Mutaties

Mutaties = Foutjes tijdens kopiëren van DNA. Niet te voorspellen. Meeste mutaties zijn schadelijk, maar
sommigen zijn nuttig. Door natuurlijke selectie kan een schadelijke mutatie worden uitgeroeid en
een nuttige mutatie worden doorgegeven.

Lamarck: verworven kenmerken kan je erven (voorbeeld giraffen) → Blijkt niet waar te zijn!

Evolutie = Gevolg van veranderingen in omgeving (vaak natuur!). Omgeving verandert -> soorten moeten zich
aanpassen.

3 misvattingen Evolutie:
1. Evolutie heeft een doel: geen vooruitzicht, dus kan niet anticiperen
2. Mensen zijn verder in evolutie: alle organisme zijn even ver
3. Naturalistic fallacy: natuur staat gelijk met goed of moreel juist

Functionalisme = gedrag verklaart vanuit nut voor individu. Beperking: niet alle kenmerken zijn functioneel.

Distal (ultimate verklaringen) = functionele verklaringen op evolutionair niveau. Bijv. zingende vogels kunnen
zich beter voortplanten.


Pagina 7 van 29 ©JaneL

,Proximate verklaringen = verklaringen voor het mechanisme dat gedrag produceert. Bijv. vogels zingen meer als
er meer daglicht is (door stimulatie brein).

4 beperkingen van Functionalisme:
1. Sommige kenmerken zijn overbodig (vestigial = rudimentair): alleen nuttig voor onze voorouders
2. Sommige kenmerken zijn neveneffecten van natuurlijke selectie (bijv. navel of kunst)
3. Sommige kenmerken zijn gevolg van toeval (genetic drift: variatie door toeval)
4. Bepaald kenmerk kan in een bepaalde situatie ook nadelig werken (bijv. teveel schuldgevoel)

Specifieke gedragingen: mechanisme = aangeboren = preparedness = biologisch voorbereid, vaardigheid =
aangeleerd = relatief = ervaring). Bijvoorbeeld gezichtsuitdrukking

Ekman en Friesen: onderzoek naar 6 basisemoties.

Eibl-Eibesfelt: onderzoek naar wenkbrauw flash. Conclusie: universeel en aangeboren.

Sommige specifieke gedragingen komen alleen tot uiting door:
 leren: bijv. lopen of taalgebruik
 biological preparedness: bijv. rechtop lopen en praten

4 relevante vragen m.b.t. Specifieke gedragingen of gedrag algemeen:
1. Welke omgevingsfactoren zijn nodig voor de ontwikkeling van dit gedrag?
2. Welke interne mechanismes zorgen voor dit gedrag?
3. Welke gevolgen heeft dit gedrag op iemands leven?
4. Op evolutionair niveau: waarom zijn deze genen door natuurlijke selectie gekomen?

Selectiedruk = Druk van eisen die omgeving stelt op soort (bijvoorbeeld als dier moet vluchten voor vijand →
snelheid). Betreft natuurlijk noodzakelijkheid van gedrag of fysiologisch kenmerk (bijv. agressie)

2 vormen van Cross-Species vergelijking van Specifieke gedragingen:

1. Homologie = overeenkomsten tussen soorten vanwege gemeenschappelijke voorouders. Dus
gebaseerd op constructie en mechanimse. Vaak bruikbaarder. Bijv. mens en chimpansee.

2. Analogie = overeenkomsten tussen soorten o.b.v. dezelfde kenmerken ontstaan door convergente evolutie
(onafhankelijk van elkaar). Gebaseerd op functie zoals bijv. kunnen vliegen.

Convergente evolutie = Verschillende soorten die in hetzelfde gebied leven (of leefwijze hebben) en onafhankelijk
van elkaar dezelfde kenmerken krijgen. Bijv. vliegende insecten en vogels.

4 verschillende Paringsvormen:

1. Polygynie = 1 man heeft meerdere vrouwtjes ('gyn' = vrouw). > ouderinvestering: vrouwen. De mannen
competeren (vaak groter) en de vrouwen zijn selectief (hebben groter risico).

Algemeen: Hoe > polygynie de soort hoe > verschillen in afmetingen tussen mannetjes en vrouwtjes

2. Polyandrie = 1 vrouw heeft meerdere mannetjes ('andr' = man). > ouderinvestering mannen. Vaak soorten die
meerdere eitjes leggen: vissen en vogels. Vrouwtjes competeren (vaak groter)

3. Monogamie = 1 man en 1 vrouw. Ouderinvestering: gelijk, daarom sociaal. Bijv. mens en 90% vd vogels.

Let op: sociale monogamie = niet altijd sexuele monogamie! Vergroot kans op superieur nageslacht

4. Promiscuity (polygynandrie) = meerdere mannetjes en meerdere vrouwtjes. Ouderinvestering: gedeeld met
de groep. Vaak soorten die in groepen leven. zoals chimpansees en Bonobos. Voordeel: behoud
harmonie in de groep + paternity confusion (nuttig als vaders hun nakomelingen doden)

Trivers: onderzoek naar verschillen in sekse bij paringsgedrag naar parental investment.
Theorie: voor soorten waar parental investement ongelijk is > meer forse competitie voor paring en meer
discriminatie

Parental investment = Energie die het kost om nakomeling op te voeden. Is bij elk soort paringsgedrag anders
verdeeld.


Pagina 8 van 29 ©JaneL

, Mens valt onder monogamie en polygynieen. Promiscue soorten hebben meer witte bloedcellen.
SOA's → hoe > sex partners hoe > risico op SOA, dus kans infectie. Verschil in soorten zit ook in
verdeling ouderinvestering.

Emoties als liefde en jaloezie versterken en behouden monogame relatie nodig voor gedeelde
ouderinvestering. Mens in dat opzicht meer overeenkomst met monogame vogel = anologie (geen
homologie)!

Agressie = vechten om bronnen voor overleving en voortplanting veilig te stellen. Komt voort uit seksuele jaloezie
en status.
2 vormen van Helpen (gedrag waardoor je kans op overleving van iemand vergroot):
1. Coöperatie = helpen van anderen terwijl je ook jezelf helpt. Twee kunnen meer dan een.

2. Altruïsme = iemand helpen waardoor kans op overleving van jezelf verkleint.

2 verklaringen Altruïsme:
1. Kin selectie theorie (Hamilton): door natuurlijke selectie, omdat het individu geneigd is iemand van
hetzelfde soort te helpen. Helpen van familie: nepotisme.

2. Reciprociteit theorie(Trivers): = wederkerigheid → altruïsme is eigenlijk coöperatie op lange termijn
= egoïstisch.

2 Misverstanden in evolutieleer:
1. Naturalistic fallacy (Moore) als tegenhanger van Spencer's “survival of the fittest” (natuurlijke
selectie is moreel juist).

2. Deterministische fallacy onze genen hebben direct invloed op gedrag, kunnen niet aangepast
worden → niet waar, mens heeft zelf controle + sociale vaardigheden
___________________


Hoofdstuk 4 - De basisprocessen van het leren
Leren = proces waardoor ervaring het gedrag in de toekomst verandert.

2 basismechanismes van Leren:

1. Klassieke conditionering = Aanleren van nieuwe reflexen. Stimulus -> Response (S → R)

2. Operante conditionering = Aanleren van operante responsen (acties) (Skinner).

Klassieke Conditionering (Pavlov):

Stimulus = duidelijk omlijnde gebeurtenis in de omgeving.

Reflex/respons = reactie op een stimulus, komt altijd voort uit zenuwstelsel!

Habituatie (gewenning)= sterkte van reflex neemt af naarmate stimulus vaker voorkomt = simpelste
vorm van leren. Bijv. schrikken van knallen.

Dus niet hetzelfde als klassieke conditionering! Die veroorzaakt nl nieuwe stimulus-respons cyclus.

Pavlov: grondlegger. Aangeboren reflex → kan geconditioneerde respons worden. Onderzoek bij honden (bel,
eten)

Ongeconditioneerde Stimulus = Oorspronkelijke stimulus. Bijv. voedsel in de bek.

Ongeconditioneerde Respons = Reactie op ongeconditioneerde stimulus. Bijv. kwijlen of slikken. GR lijkt op OR
(als hetzelfde is = generalization)

Geconditioneerde Stimulus = Nieuwe stimulus (= neutraal). Bijv. bel.

Geconditioneerde Respons = Reactie op geconditioneerde stimulus. Bijv. kwijlen.


Pagina 9 van 29 ©JaneL

, Extinctie = Respons neemt af als geconditioneerde stimulus niet wordt gevolgd door ongeconditioneerde stimulus.
Bijv. geen voedsel na bel. Maar niet terug naar ongeconditioneerde situatie!

Verschillende neuronen betrokken bij extinctie en conditionering: de een bevorderd, de ander onderhoudt.

Spontaneous Recovery = GR komt weer op volle sterkte terug als 1x de GS wel opgevolgd wordt door OS

Generalization = Als zelfde geconditioneerde respons ook volgt op nieuwe vergelijkbare stimulus. De mate hangt
af van overeenkomst van stumuli. Mag subjectief zijn = subjective similarity

Discriminatietraining = Leren onderscheiden van 2 stimuli (bijv. na extinction). Sensorische vaardigheden testen.

Behaviorisme (Watson) = Gedrag wordt bepaald door onze ervaringen in de omgeving (gedachten en gevoel
spelen geen rol, kunnen nl niet geobserveerd worden). Geinspireerd door Pavlov's onderzoek.

Als gedrag reflexmatig is -> dan is gedrag aangeleerd → dan is conditionering de methode om te leren!

3 verschillende benaderingen voor Klassieke Conditionering:

1. Behaviorisme (Watson): S-R theorie: leren van connectie: GS (bel = nieuwe stimulus) + GR (kwijlen = reflex).

2. Pavlov: S-S theorie: leren van connectie GS (bel = nieuwe stimulus) + OS (voedsel). Associatie bel - voedsel
omdat ze voedsel verwachten = meer cognitief.

Verschil met Behaviorisme: mentale reactie i.p.v. neurale reflex! + verwachting is onderdeel van proces.
Onderzoek bevestigt deze theorie S-S + expectancy (Rescorla, onderzoek hard geluid + licht bij ratten)

3. Expectancy theory (Rescorla): als het dier GS ziet verwacht hij OS, alleen als het ene de kans van het ander
vergroot.

3 voorwaarden voor voorspellende waarde Geconditioneerde Stimulus:
1. Geconditioneerde Stimulus GS moet direct voorafgaan voor Ongeconditioneerde Stimulus OS
(anders kan dier geen voorspelling doen)
2. Geconditioneerde Stimulus GS moet verwachting op OS vergroten (door frequentie)
3. Conditionering werkt niet als dier al goede voorspelling heeft (blocking effect). Dus bij bestaande
stimulus kan nieuwe stimulus niet geconditioneerd worden!

Evaluatieve Conditionering = Verandering in mate van waardering of afkeur stimulus door combinatie met andere
positieve of negatieve stimulus (vb. test ansichtkaarten).

2 mogelijke reacties op Drugs:
1. Direct effect
2. Compensatie reactie met tegenovergestelde werking: doet directe effect teniet (reflex). Alleen
compensatie reactie kan worden geconditioneerd!

Drug tolerantie gedeeltelijk te conditioneren: compensatie reactie → meer inname → tolerantie wordt
groter (bijv. oorzaak fatale overdosis in andere omgeving).

Operante Conditionering (Thorndike, Skinner):

Operante Respons (instrumental) = acties bedoelt om effect te sorteren, manier om omgeving te manipuleren
(Skinner).

Operante Conditionering = Leren van operante responsen. Bevorderen positieve effecten van respons en
verminderen negatieve effecten (Skinner). Stemt overeen met natuurlijke selectie theorie van
Darwin, maar dan gedurende een leven.

Let op: Operant gedrag wordt niet uitgelokt (geen reflex), maar voortgebracht (emitted)!

Thorndike: kat in puzzelbox (consequentie voor de kat is voedsel)→ leren = trial & error → Law of Effect

Verschil Pavlov en Thorndike: Pavlov controleerde relatie tussen 2 stimuli en Thorndike leerde door de
consequentie (gevolg) gedrag aan te passen.


Pagina 10 van 29 ©JaneL

Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:

Qualité garantie par les avis des clients

Qualité garantie par les avis des clients

Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.

L’achat facile et rapide

L’achat facile et rapide

Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.

Focus sur l’essentiel

Focus sur l’essentiel

Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.

Foire aux questions

Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?

Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.

Garantie de remboursement : comment ça marche ?

Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.

Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?

Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur JaneLang. Stuvia facilite les paiements au vendeur.

Est-ce que j'aurai un abonnement?

Non, vous n'achetez ce résumé que pour €6,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.

Peut-on faire confiance à Stuvia ?

4.6 étoiles sur Google & Trustpilot (+1000 avis)

73314 résumés ont été vendus ces 30 derniers jours

Fondée en 2010, la référence pour acheter des résumés depuis déjà 14 ans

Commencez à vendre!
€6,49  57x  vendu
  • (27)
  Ajouter