Hoofdstuk 1: introductie
Geschiedenis van micro-organismen
1. Survival of the fittest
a. De sterkste of best aangepaste van een soort maken de meeste nakomelingen
2. Kennis recent ontstaan, eerst gedacht enkele plekken, later pas ontdekt overal aanwezig maar niet
zichtbaar
3. Reden infectieuze kleine organismen
a. Zichtbaren maken vd micro-organismen
b. Isolatie
c. Karakterisatie
Microscopische technieken gebruikt in de microbiologie
1. Antoine van Leeuwenhoek
2. Lensen en microscopen met vergroting van 100x en 300x voor bacterien te
observeren → stofhandelaar
3. Animalcules (kleine diertjes)
Wet van Biogenese
1. Spontane generatie: eerst niks en spontaan micro-organismen gevormd
2. Omne vivum ex vivo: alle levensvormen niet compleet spontaan kunnen
verschijnen, zegt niets over biogenese van primitieve leven van complexe niet
levende moleculen
3. Louis Pasteur: concept biogenese, al het leven bestaat uit leven (zie
zwanenhals experiment)
4. Conclusie: spontane generatie bestaat niet en kiemen kunnen ziekten
veroorzaken
5. Germ theorie van ziekte: infectieuze ziekten ontstaan door micro-
organismen, kleine organismen die te klein zijn om te zien zonder vergroting
en de gastheer invaderen
Koch’s postulaten (examen)
1. De 4 postulaten
a. 1e: Je moet bepaalde micro-organismen
vinden in grote hoeveelheden in alle dieren
die last hebben van een bepaalde ziekte,
maar deze micro-organisme zou je NIET
mogen vinden in gezonde dieren.
i. Dit werd later als NIET JUIST
bestempeld door Koch want
b. 2e: Je moet dat micro-organismen kunnen
isoleren en in een zuivere cultuur brengen
i. Voor sommige pathogenen is het niet
mogelijk te isoleren om deze buiten de
gastheer te laten groeien
c. 3e: Als men het isolaat inbrengt in een gezond dier (=inoculatie) zou dat gezond dier ziek
moeten worden.
i. Niet volledig correct, subklinische carriers en asymptomatische infecties zullen wel
ziek zijn maar geen klinisch beeld vertonen
ii. Ook zijn er individuele factoren die een rol spelen
iii. Syndromen en omgevingsfactoren spelen ook een rol
, d. 4e: In het ziek geworden vinden we hetzelfde micro-organismen terug als in
het 1e zieke dier door middel van re-isolatie
2. Aanpassingen nar kennis van 21e eeuw
a. Kijken naar nucleinezuren van genoom van pathogeen, zou moeten
voorkomen in meeste cases van infectieuze ziekte
b. Niet dier als geheel, kijken op orgaanniveau (soms celniveau)
i.
c. Hoeveel nucleïnezuren dat aanwezig zijn → omgekeerd verband met
ziekte ⇒ ziek = strijging, gezond = minder
3. Koch’s postulaten van 21e eeuw door Fredricks en Relman (op examen die 3 figuren
+ volgende in toepassing bij die figuren)
a. Een nucleïnezuur sequentie van een bepaald pathogeen moet bij de meeste cases van een
infectieuze ziekte voorkomen, en dan vooral in de organen of anatomische sites die
aangetast worden door deze pathologie.
b. Minder of 0 van deze pathogeen geassocieerde nucleïnezuren komen voor in gastheren of
weefsels zonder ziekte (relatieve getallen). Dus GEEN zwart-wit, kijken naar relatieve
hoeveelheden
c. Het aantal van het aanwezig pathogeen daalt/verdwijnt bij het beter worden van het dier. Als er
een klinische relaps plaatsvindt, zou deze weer moeten stijgen.
d. Als een sequentie detectie een ziekte aantoont of een sequentie aantal erg correleert met de
pathologie is het verband meer een casual relatie.
e. De natuur van het micro-organisme van de beschikbare sequentie moet consistent zijn met de
biologische karakteristieken van deze groep van organismen
f. Weefsel sequentie correlaties moet men zoeken op cellulair level →
g. Het gevonden bewijs moet reproduceerbaar zijn.
Onderverdelingen van microbiologie
1. Bacteriën-, mycologie, virologie, studie van onconventionele infectieuze agentia (inclusief prionen)
a. Prionen: eiwitten die bepaalde vouwing en functie hebben → resistent
b. Eiwit slaat om naar pathogene vorm:
i. Infectieus: voor andere eiwitten ook te besmetten
ii. Niet functionele en onafbreekbare kristalstructuur
MICROSCOPISCHE TECHNIEKEN GEBRUIKT IN DE MICROBIOLOGIE
(niet zij Sofie)
1. Bright field microscopie: laag contrast, kleurgebruik nodig
2. Fase-contrasr microscopie: meer contrast dan vorige
3. Dark-field microscopie: geen bacterien = donker, goed voor moeilijk zichtbare spiraalvormige
bacterien
4. Fluorescentie microscopie
5. Elektronen transmissie microscopie: < 200nm maakt deze zichtbaar
6. Elektronen scanning microscopie: < 200nm maakt deze zichtbaar
,Grootte en morfologie van micro-organismen
1. Bacterien: RBC als referentie= +/-7 micrometer
a. Bacillus: staafvormige bacterie= 5 micrometer
b. Coccus: bolletje bacterie = 1 micrometer
c. Spirocheten: spiraalvormige bacteriën = 10 micrometer
d. Bacteriofagen: zijn virussen die voorkomen bij bacteriën. Deze worden soms als
behandeling van AB resistente bacteriën.
2. Fungi: als referentie een coccus (1 micrometer)
a. Gist: 5 micrometer ongeveer
b. Schimmels: 30 micrometer ongeveer ⇒ tot mm
3. Virussen: als referentie een RBC
a. Eukaryoten; grootste hiervan zijn de poxvirussen; 300 nanometer. De kleinste zijn
de parvovirus deze is zo’n 20 nanometer. → niet zichtbaar door
lichtmicroscoop ⇒ elektronenmicroscoop
b. Virussen zijn GEEN cellen. Het bevat een genoom met RNA of DNA met daarrond
een kapsel, dit RNA of DNA zorgt voor eiwitproductie in gastheercel
Biologische classificatie en nomenclatuur*
1. Taxonomie: de classificatie van een organisme in hiërarchische groepen via identificatie,
nomenclatuur en classificatie
a. Belangrijk voor:
i. Accurate identificatie van organismen
ii. Precieze naamgeving voor goede
communicatie
iii. Groeperen gelijkaardige organismen
2. Biologische classificatie en nomenclatuur
a. Genotype
i. Voor classificatie en nomenclatuur
ii. Genetic sequencing
iii. Delen van genomen gaan
duidelijk clusteren, terwijl andere
weer verder van elkaar gaan ⇒
vaak vgl met fenotypische studies
b. Fenotype (uitingsvorm)
i. Morfologie, anatomie, metabolisme, enkel voor typering dus
3. Taxonomische units
a. Gebruikt voor alle levensvormen (meestal van ordes tot species)
b. Veranderd continu
4. Hepatitis E
a. Leverziiekte door infectie door HEV (hepatitis E virus)
b. +/-20 millie infecties wereldwijd → 3,3 millie symptomatische cases
c. Tramsissie → faeces-oraal of zoonotisch
Infectie, immuniteit en infectieuze ziekte
1. Infectieuze ziekte: klinisch zichtbaar ziek als resultaat van infectie (aanwezigheid en groei van
pathologische biologische agentia) in een individueel gastheer organisme
a. =/ infectie (sommige induceren geen ziekte in gastheer ⇒ asymptomatisch)
2. Infectiviteit: mogelijkheid infectie te veroorzaken door micro-organisme
, 3. Pathogeniciteit: mogelijk van pathogeen om ziekte te veroorzaken
4. Virulentie: maat van pathogeniciteit van micro-organismen bij:
a. Mogelijkheid tot weefselschade en dodelijkheid
b. Altijd relatief en vergelijking tussen subtypen van virussen of species
5. Soorten infecties
a. Opportunistische infecties: normaal endogeen aanwezig en in bepaalde omstandigheden
ziekte veroorzaakt
b. Synergisme: staat van organisme om pathogeen te worden waarin het in het 1e
geval niet is (samen optimaal ⇒ 1 doet niks, veel samen wel)
c. Pathogene micro-organismen: micro-organisme dat ziekte kan veroorzaken
6. Voorbeelden infectieziekten en immuniteit:
a. APP (actinobacillus pleuropneumoniae) varken: bloeding en pneumonie, dood en
schuimend bloed uit bek
b. FIP: feline infectieuze peritonitis, kan met darmontsteking samen → erge ascites
(oedeem thv buik)
c. Arbovirussen: virussen via insecten/vectoren (⇒ tussengastheer)overgedragen (zie
geelzucht/hepatitis), micro-organismen levenscyclussen in mens en dier
d. Bacteriële longontsteking: cellen en vocht in longen
e. Afrikaanse varkenspest (ASF): dier op dier of via tekensoorten, kadevers lang infectieus
(moeilijk uitroeien)
7. Gezondheid en ziekte balans tussen positieve en negatieve factoren. Of er dan wel ziekte
ontstaat, hangt af van pathogeen, dier en omgeving. ⇒ binnendringen =x sowieso ziekte
(examen!!)
a. Karakteristiek van infectieuze agentia
b. Management en omgevingsfactoren
c. Karakteristiek van het dier
8. Bij infectie 1 van 3 uitkomsten: (examen!!)
a. Eliminatie van infectie: merkt er niets van
b. Subklinsiche ziekte: geen duidelijke ziektesymptomen
i. Carrier state: virus is continue aan het repliceren, continue of intermitterende
uitscheiding van pathogenen en virus is continue vindbaar en aanwezig in lichaam
ii. Latente infectie: virus niet continue aan repliceren, zie bv herpesvirussen in
slaaptoestand, dus moeilijker te diagnosticeren
c. Klinische ziekte: acute, subacuut of chronisch → maar duidelijk ziek