tekstverbanden
tekst: inleiding, midden (met alinea’s en tekstverbanden), slot
Tekstverband: drukt relatie tussen alinea’s en zinnen uit
Beschrijvend verband:
- beschrijft hoe iets werkt, hoe iets eruitziet
- GEEN SIGNAALWOORDEN
Opsommend verband:
- deel v/d opsomming
- volgorde niet belangrijk
- bv. ten eerste, ook, …
Vergelijkend verband:
- elementen met elkaar vergelijken
- verschillen / gelijkenissen
- bv. maar, daarentegen, …
Oorzaak - gevolg verband
- geeft een oorzaak en zijn gevolgen weer
- bv. daardoor, daarom, ...
Chronologisch verband:
- tijdsvolgorde is belangrijk
- bv. eerst, vervolgens, …
Woordleer
Woordsoorten
Het werkwoord
zelfstandige werkwoorden:
- je weet onmiddellijk de betekenis
- vormen volwaardige zin met het onderwerp
koppelwerkwoord:
- weinig betekenis op zichzelf
- koppelen het onderwerp aan een toestand
- ZWoBBeLS: Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
hulpwerkwoord:
- ondersteunt een ander werkwoord
- in een zin met meerdere werkwoorden, hww = pv
Het lidwoord
- bepaald lidwoord: de / het
- onbepaald lidwoord: een
Het zelfstandig naamwoord
- benoemt personen, zaken, begrippen, planten
- je kan er een lidwoord voorzetten
, - het heeft een genus / geslacht:
- onzijdig, mannelijk of vrouwelijk
Het bijvoeglijk naamwoord
- geeft extra informatie over/ eigenschap van een zelfstandig naamwoord
Het bijwoord:
- geeft info over een ander bijwoord, een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een
telwoord
- Vragende bijwoorden: hoe, wanneer, waarom, hoezo, waar
Het telwoord:
- Hoofdtelwoord: noemt het aantal personen, dieren of dingen
- bepaald hoofdtelwoord: juiste aantal
- onbepaalt hoofdtelwoord: onnauwkeurig/vaag getal (veel, …)
- Rangtelwoord: geven de plaats of rangorde in een reeks aan
- bepaald rangtelwoord: exacte plaats in de rij
- onbepaald rangtelwoord: niet-bepaalde plaats in de rangorde
Het voorzetsel
- geeft aan waar dingen gebeuren ten opzichte van elkaar
- duiden aan wanneer iets gebeurt
- vast voorzetsel: vormt een eenheid met een werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking
Het voornaamwoord:
- verwijst naar / vervangt een zelfstandig naamwoord
- persoonlijk voornaamwoord: verwijst naar een persoon, dier, plant, ding
- bezittelijk voornaamwoord: verwijst naar de bezitter, zegt aan wie iets toebehoort
- aanwijzend voornaamwoord: duidt aan waar iemand of iets zich bevindt
- vragend voornaamwoord: als je informatie wilt verkrijgen
- wederkerend voornaamwoord: verwijst naar het onderwerp van de zin, komt enkel voor
bij wederkerende werkwoorden
Het voegwoord:
- woord dat twee zinnen aan elkaar voegt
- en, of, maar, omdat, daardoor,...
De bouwstenen van een verhaal
Thema:
- onderwerp of centrale probleem (1 woord)
Personages:
- protagonist / hoofdpersonage
- antagonist / tegenspeler
- nevenfiguur
- verschillende rollen
, - helpen protagonist
- minder info
- figuranten
- vullen de achtergrond
- niet belangrijk
Tijd
- historische tijd: tijd waarin het verhaal zich afspeelt
- vertelde tijd: tijd tussen het begin en het einde van het verhaal
- verteltijd: tijd die nodig is om het verhaal te vertellen of te lezen
- tijdsvolgorde:
- chronologisch
- niet-chronologisch:
- flashback
- flashforward
- vooruitwijzing
- terugwijzing
Ruimte:
- geografische ruimte: waar het verhaal zich afspeelt
- sfeerscheppende ruimte: beschrijving van de ruimte, wat het personage ziet
- sociale ruimte: sociale groep/stand personage
- symbolische ruimte: gevoelens van het personage bij de situatie
Vertelperspectief:
- ik verteller:
- belevende ik: neemt deel aan de actie, weet niet wat er komt
- vertellende ik: deelgenomen aan de actie, beschrijft wat er gebeurd is
- hij verteller:
- personele verteller: verteller in het verhaal
- auctoriële / alwetende verteller: verteller buiten het verhaal, weet alles van
iedereen.
- meervoudig perspectief: zelfde verhaal door verschillende ogen
Motief:
- Zaak in het verhaal dat regelmatig terugkomt, meestal symbolische betekenis
Het bouwplan
Tekststructuren
= kant-en-klare sjablonen die als het ware gewoon ingevuld moeten worden.
Probleemstructuur:
- Wat is het probleem precies?
- Waarom is het een probleem?
- Wat zijn de oorzaken ervan?
- Wat is ertegen te doen?
Onderzoeksstructuur:
- Wat is er precies onderzocht?
- Volgens welke methode is het onderzoek gebeurd?
- Wat zijn de resultaten?
- Wat zijn de conclusies?
Maatregelstructuur: