Literatuur inleiding pedagogiek
Week 1: wat is opvoeding?
Wat is opvoeding? Een conceptuele analyse van Jan Steutel en Doret de Ruyter.
‘Opvoeding’ is de primus inter pares onder de grondbegrippen van de pedagogische wetenschappen.
Het ontbreken van een systematische analyse van het begrip ‘opvoeding’ staat in schril contrast met het
vele onderzoek dat plaatsvindt naar de opvoeding zélf. Het alledaagse begrip van opvoeding sluit echter
geenszins uit dat opvoeding indoctrinerend kan zijn.
Opvoeding en opvoeden: twee begrippen
Datgene wat tijdens het opvoeden welbewust wordt nagestreefd kunnen we beschouwen als een
opvoedingsdoel
Niettemin raakt Langeveld een belangrijk punt: degene die opvoedt denkt of vermoedt dat het kind niet
uit zichzelf het goede pad zal bewandelen of op het goede pad zal blijven. Als de opvoeder daar wél van
overtuigd zou zijn, zou hij het niet nodig vinden om het kind op te voeden
Bovendien wordt in opvoeden een relatief blijvend effect op het gedrag van het kind nagestreefd
We kunnen nog wat verder inzoomen op het doel van opvoeden door gebruik te maken van het
onderscheid tussen weten (kennis, begrip, inzicht), kunnen (vaardigheden, bekwaamheden, vermogens)
en willen (gezindheden, geneigdheden, bereidheden). Opvoeden is een poging om invloed uit te
oefenen op de wil van het kind (Spiecker, 1991a), waarbij het zowel kan gaan om de richting van het
willen als de kracht van het willen
Gedrag dat bepaald wordt door normen wordt in de handelingsfilosofie regelgeleid gedrag genoemd
Ook onze analyse van ‘opvoeding’ beginnen we met enkele voorbeelden, dit keer met twee voorbeelden
die qua inhoud en vorm hoegenaamd elkaars tegenpolen vormen: (i) Humanistische opvoeding. De
inhoud van een dergelijke opvoeding bestaat uit autonomie, kritisch denken, democratisch burgerschap,
kosmopolitisme, liefde voor cultuur (actief en passief), een sterk milieubewustzijn, een liberale seksuele
moraal, een voorkeur voor gezonde voeding en betrokkenheid bij sport (vaak hockey). De vorm die deze
opvoeding kenmerkt is autoritatief, met een evenwichtige verhouding tussen gezag en vrijheid, met
ruimte voor exploratie en zelfexpressie, met open discussies en inhoudelijke gesprekken, en bovendien
dat alles genderneutraal. (ii) Salafistische opvoeding. Wat de inhoud betreft bestaat deze opvoeding uit
een heteronome grondhouding, in het bijzonder overgave aan externe autoriteiten (de Koran, de
Hadith, en hun gezaghebbende interpreten), loyaliteit aan de oemma, islamistisch burgerschap, inclusief
een actief streven naar het kalifaat overeenkomstig het ideaal van tawhid, een conservatieve seksuele
moraal, wantrouwen tegenover de westerse cultuur, alleen voeding die halal is en geen alcoholgebruik.
Wat de vorm betreft is deze opvoeding autoritair, met de nadruk op gezag en straf, een dwingende
initiatie in religieuze praktijken, zoals vast bezoek aan de moskee, bidden (de salat) en reciteren uit de
Koran, en duidelijk genderspecifiek.
In de eerste plaats is ook ‘opvoeding’ een doelbegrip en geen resultaatbegrip. Een daad die deel
uitmaakt van de opvoeding (= Y) is per definitie doelgericht. Maar om een daad als Y te kunnen
aanmerken is het geenszins noodzakelijk dat het doel ook wordt bereikt.
,‘Opvoeding’ en ‘opvoeden’ zijn verschillende begrippen: ‘opvoeding’ staat voor een geheel van daden
(of activiteiten en praktijken), zich uitstrekkend van de vroege kindertijd tot aan de volwassenheid,
terwijl de term ‘opvoeden’ betrekking heeft op een bepaalde daad (of een cluster van daden).
Beide typen van daden hebben immers een ander doel: bij opvoeden wordt ernaar gestreefd het gedrag
van het kind aan te passen aan bepaalde regels, terwijl bijdragen aan de opvoeding bedoeld zijn om het
kind te ondersteunen op zijn weg naar volwassenheid. Maar om te denken dat ze niet met elkaar te
maken hebben is een misconceptie opvoeden maakt per definitie deel uit van het grotere geheel dat
opvoeding heet.
zodra we een handeling vanwege de achterliggende intentie als instantie van opvoeden begrijpen, zien
we die handeling tegelijk als deel van de opvoeding. Maar het hoeft niet zo te zijn dat tijdens het
opvoeden de opvoeder zich er helder van bewust is dat zijn handelen bedoeld is als bijdrage aan de
ontwikkeling van het kind richting volwassenheid.
Opvoeden, kortom, maakt deel uit van de opvoeding, maar het is wel een relatief bescheiden deel.
opvoeden betreft het aanleren van regels die vastleggen wat in moreel, conventioneel of prudentieel
opzicht gedaan moet worden. De opvoeding omvat echter tal van daden en praktijken die niet gericht
zijn op de sfeer van het moeten maar op de sfeer van het mogen
Zelf studie vragen:
1) Waarom is een systematische conceptuele analyse van het begrip ‘opvoeding’ belangrijk
volgens de auteurs? Opvoeding is de primus inter pares onder de grondbegrippen van de
pedagogische wetenschappen. Desondanks is dat begrip geen onderwerp van systematische
reflectie maar hooguit van een rudimentaire en soms ook gebrekkige definitie. Deze analyse is
een poging om in deze lacune te voorzien.
2) Op p. 55 bespreken de auteurs op welk gebruik van de term ‘opvoeding’ hun analyse zich
richt. Ze noemen drie criteria die ze hierbij hanteren. Kun je deze drie criteria uitleggen, en bij
ieder criterium een voorbeeld noemen dat buiten het criterium valt? (Dus wat zou bijv. een
niet-correct of niet-courant gebruik van de term ‘opvoeding’ zijn?) 1 het betreft alleen correct
taalgebruikt, 2 alleen gericht op het courante gebruik van termen, en dus niet op gebruik dat
ongewoon of afwijkend is, waarbij te denken valt aan overdrachtelijk, overdrijvend, poëtisch,
opgerekt of opzettelijk ingeperkt taalgebruik, 3 alleen tot doel het paradigmatisch gebruik van
termen te verhelderen zoals is het trainen van honden wel of geen opvoeding?
3) Probeer om in eigen woorden uit te leggen wat de auteurs met het brede en het smalle
begrip van ‘opvoeding’ bedoelen, en wat het verschil is tussen deze twee. Opvoeding in zijn
geheel: een geheel dat loopt vanaf de vroege kindertijd tot aan de volwassenheid, en dat
ruwweg bedoeld is om bij te dragen aan de ontwikkeling van het kind tot een volwassen
persoon. Soms wordt dat geheel primair getypeerd in termen van inhoud, dat wil zeggen in
termen van datgene wat wordt overgedragen of tot ontwikkeling gebracht, bijvoorbeeld
wanneer we spreken van een humanistische, antroposofische of communistische opvoeding. .
Soms ook wordt de nadruk gelegd op de vorm van dat geheel, dat wil zeggen op de
kenmerkende stijl oftewel de manier waarop dingen worden overgedragen of tot ontwikkeling
gebracht. En soms wordt de nadruk gelegd op inhoud en vorm in hun samenhang. ‘Pak die
mobiel af – dat heet opvoeden’ Hier lijkt de term veel specifieker te worden gebruikt, niet als
,overkoepelende term voor een geheel, zogezegd van het begin tot het eind, maar voor een
individuele handeling of hooguit voor een beperkte reeks van daden of activiteiten. Daarbij valt
te denken aan gebieden en verbieden, vermanen en aanmanen, waarschuwen en berispen,
aansporen en ontmoedigen. Term ‘opvoeding’ in brede zin in het Engels is ‘upbringing’.
‘Opvoeding’ in smalle zin is ‘to discipline’. Meestal, maar zeker niet altijd, wordt voor het brede
begrip het zelfstandig naamwoord ‘opvoeding’ gebruikt en voor het smalle begrip het
werkwoord ‘opvoeden’.
4) De auteurs stellen dat opvoeden gaat om bepaald gedrag en handelingen, waarbij het vaak
om een specifieke soort handeling gaat, namelijk ‘taaldaden’. Wat bedoelen de auteurs
volgens jou hiermee? Aan wat voor daden/handelingen moeten we hierbij denken? Taaldaden
zijn handelingen die men zegt met een bepaald doel voor ogen. Denk aan een belofte, een bevel
of een dankbetuiging. ‘ik beloof je dat ik vanavond kom’, er zijn ook minder duidelijke
taalhandelingen als ‘ik heb het hier zo koud’ doel je eigenlijk erop of iemand even een raam of
iets dergelijks dicht wil doen.
5) Wat zeggen de auteurs over het onderscheid tussen volwassenen en kinderen m.b.t.
opvoeden (pp. 59-60)? Waar gaat dit onderscheid volgens hen precies over, wat betekent in
dit geval ‘kind’ en ‘volwassene’? De opvoeder is een volwassene en degene die opgevoed
wordt is een kind. Er wordt ook onderscheid gemaakt in het begrip kind. Smalle betekenis:
basisschool periode dus vanaf kleuter tot puber, brede begrip: vanaf geboort tot aan de
volwassenheid. Onderscheid tussen volwassen en kind-zijn: volwassene heeft rechten en
plichten die een kind nog niet heeft en een kind heeft rechten en plichten die een volwassene
niet meer heeft, verschil in morele status. Iemand met de status van een volwassene wordt
geacht bepaalde competenties te bezitten die iemand met de status van een kind nog niet heeft.
Competenties zijn een combinatie van kennis, vaardigheden, gedrag en persoonlijke
eigenschappen (attitude), die je in staat stellen om effectief te functioneren in een specifieke
functie of rol. Het kind wordt vaak gezien als lijdend voorwerp maar is niet passief, het is actief
en vaak positief betrokken. Maar toch staat ‘opvoeden’ voor het handelen of optreden van de
opvoeder, en niet voor interacties tussen opvoeder en opvoedeling.
6) Op pp. 60-61 wordt verwezen naar Langeveld’s uitspraak dat de omgang met het kind elk
moment kan omslaan in opvoeden. Wat kenmerkt hierbij het verschil tussen de gewone
omgang met het kind (die niet onder ‘opvoeden’ zou vallen) en de omgang met het kind die
wél als opvoedend telt? Opvoeden kan zowel gaan om bepaalde dingen doen als om bepaalde
dingen laten. Een opvoeder probeert dit het kind bij te brengen in de omgang, als een van de
dingen niet wordt gedaan of gelaten wat de opvoeder wel had gezegd kan een situatie snel
omslaan in een opvoedende situatie bevel, verbod of juist het belonen van een goede actie.
7) Waarom valt het overdragen van kennis niet zomaar onder de gebruikelijke betekenis van
opvoeden? Wat ontbreekt om te kunnen spreken van opvoeden? Leg dit uit aan de hand van
een voorbeeld (stel bijv. dat de ouder kennis overdraagt aan het kind over hoe je een konijn
moet verzorgen, bijv. wat het konijn wel of niet eet; of stel dat je als leerkracht aan een
leerling uitlegt wat ‘pesten’ betekent). Handelen met alleen de bedoeling om kennis over te
dragen of vaardigheden tot ontwikkeling te brengen kan geen opvoeden zijn – dat is pas het
geval wanneer gepoogd wordt het gedrag van het kind te beïnvloeden door de gepaste
gezindheden te vestigen. Opvoeden is een poging om invloed uit te oefenen op de wil van het
kind. De bedoeling is dat het kind een pro-gezindheid verwerft ten aanzien van positief gedrag
, en een anti-gezindheid ontwikkelt tegenover negatief gedrag, en dat ook met voldoende
intensiteit. Je kan wel zeggen hoe een kind een konijn moet verzorgen maar het moet zelf de
vaardigheid ontwikkelen en de wil krijgen om het goed te doen.
8) Opvoeden heeft als doel het kind bepaalde regels bij te brengen. In de tekst worden drie
verschillende soorten regels beschreven. Welke zijn dat en waarin verschillen ze van elkaar?
En waarom vallen regels als wiskunderegels en spelregels niet onder opvoedingsdoelen?
Morele regels, conventies (In verband met opvoeden moeten we bij conventies niet alleen aan
etiquette of omgangsvormen denken, maar ook aan gewoonten en gebruiken, rituelen,
verkeersregels en de taalgebruiksregels die in de pragmatiek worden onderzocht). Belangrijkste
verschil is dat ingeval van overtreding van een conventie het verkeerd zijn van de daad van die
conventie afhankelijk is: als die conventie niet zou gelden dan zou de daad niet verkeerd zijn
geweest; terwijl ingeval van overtreding van een morele regel het verkeerd zijn van de daad niet
van die regel afhankelijk is: als de regel niet van kracht zou zijn zou de daad net zo goed
verkeerd zijn. Derde categorie: regels van prudentie. Grof gezegd geven regels van prudentie
aan wat verstandig of onverstandig is om te doen, en dus niet, zoals morele regels, wat moreel
juist of verkeerd is, en evenmin, zoals conventies, welk gedrag gepast of ongepast is. Zowel
morele regels als conventies zijn categorische imperatieven, dat wil zeggen regels die ons
zeggen wat we moeten doen, ongeacht onze wensen of belangen. Daarentegen vormen regels
van prudentie een subklasse van hypothetische imperatieven: zij schrijven voor wat we moeten
doen om redenen van eigenbelang. Veel voorbeelden van prudentieregels die kinderen worden
bijgebracht vinden we in de sfeer van voeding, genotsmiddelen, hygiëne, veiligheid, huiswerk en
mediagebruik. Wiskunderegels en spelregels gaan niet over wat juist of verkeerd is of over welk
gedrag gepast of ongepast is of eigenbelang, vandaar dat deze er niet bij passen. Het druist
tegen onze linguïstische intuïties in om ook het aanleren van zulke regels opvoeden te noemen,
zelfs wanneer dat aanleren plaatsvindt door een volwassene en gericht is op een kind. Kennelijk
is opvoeden beperkt tot regels die breed van toepassing zijn op het dagelijks leven en die zonder
bijzondere expertise in acht genomen kunnen worden.
9) De auteurs stellen dat opvoeden gepaard gaat met twee normatieve claims. Wat bedoelen
ze met een ‘normatieve claim’ (waarom ‘normatief’?), en welke twee claims zijn dat? . In de
eerste plaats is de opvoeder van mening dat het nagestreefde effect van zijn handelen wenselijk
is (het maakt dus niet uit wat de rest van de mensen zegt, als hij het zelf maar een vooruitgang
vind). In de tweede plaats gaat opvoeden gepaard met een zekere gezagsclaim. Vaak wordt
onderscheid gemaakt tussen twee vormen van gezag, die we gemakshalve formeel (gedrag van
mensen dus kan beslissingen maken over wat er moet gebeuren in een bepaald gebied) en
inhoudelijk gezag (overtuigingen of opvattingen van mensen, dus op grond van zijn kennis weegt
zijn meningn zwaar in bepaalde situaties) zullen noemen. Een volwassene die opvoedt claimt
tegenover het kind zowel formeel als inhoudelijk gezag. Hij claimt formeel gezag omdat hij
zichzelf het recht toekent om te bepalen hoe het kind zich moet gedragen, in het bijzonder door
te bepalen aan welke regels het kind zich dient te houden. Dat is een normatieve claim, die we
niet moeten verwarren met de descriptieve claim dat de opvoeder volgens de vigerende
instituties dat recht toekomt. De opvoeder claimt bovendien een zeker inhoudelijk gezag over
het kind. Anders dan bijvoorbeeld het inhoudelijk gezag van de leerkracht, heeft het gezag van
de opvoeder geen betrekking op theoretische kennis maar op praktische inzichten, dat wil
zeggen op inzichten aangaande welk gedrag in moreel, conventioneel of prudentieel opzicht