In dit document staan examenvragen van het vak gedragsneurowetenschappen deel 2. Na het leren van enkel dit document en in combinatie met enkele afzonderlijke tekeningen van een andere docent, behaalde ik een goed resultaat.
1) Het neuraal substraat voor selectieve aandacht voor stimuluskenmerken
vertoont sommige gelijkenissen en sommige verschillen met het neuraal
substraat voor selectieve aandacht voor plaats. Geef 2 gelijkenissen en 2
verschillen.
Gelijkenissen:
- Bij het verplaatsen van de aandacht van het ene naar het andere kenmerk of van
de ene naar de andere plaats, is de lobulus parietalis superior meer actief.
- In de pariëtale en frontale cortex overlappen de gebieden die betrokken zijn bij
selectieve aandacht voor stimuluskenmerken grotendeels met deze die betrokken
zijn bij selectieve aandacht voor plaats (intrapariëtale sulcus, gyrus frontalis
medius en premotorische cortex).
Verschillen:
- LIP wordt bij beiden geactiveerd maar op een lichtjes andere plaats naargelang
positie of kenmerk.
- Neglect is een aandachtsstoornis waarbij patiënten minder aandacht schenken aan
alles wat er aan de contralesionele zijde gebeurt. Er wordt dus geen aandacht
geschonken aan een bepaalde plaats. Dit is niet van toepassing bij aandacht voor
bepaalde kenmerken.
2) Geëvokeerde potentialen laten toe om de respons te meten op een transient
event en hebben een veel betere tijdresolutie dan fMRI.
A) Geef 2 redenen waarom men bij geëvokeerde potentialen voor elk individu telkens
moet middelen over talrijke responsen.
- Men middelt de activiteit zodat men de random variatie kan laten wegvallen die
niet zijn uitgelokt door de testbeurt. Zo houdt men de activiteit over die werd
veroorzaakt door de testbeurt.
- De signalen van geëvokeerde potentialen zijn zeer klein en beginnen van een
bepaald tijdspunt. Om de activiteit te vinden kan men middelen vanaf een bepaald
tijdstip.
B) Geef 2 voorbeelden van experimenten waarbij de hoge tijdsresolutie van
geëvokeerde potentialen uitgebuit wordt om een wetenschappelijke vraag te
beantwoorden die met fMRI veel moeilijker kan beantwoorden.
- Het zoeken naar de potentiaal die optreedt wanneer een infrequente stimulus
optreedt dmv. een odd on out experiment.
- Onderzoek naar face-processing door de geëvokeerde potentialen te meten tussen
condities bij het herkennen van mensengezichten, gezichten van dieren of
voorwerpen.
1
, 3) Binoculaire rivaliteit werd al in verschillende fMRI experimenten bestudeerd.
Hierbij heeft de proefpersoon een bril op met een filter die verschilt tussen beide
ogen en dat leidt tot een ‘bi-stable’ percept.
A) Geef een voorbeeld van een dergelijk experiment.
Onderzoeksvraag: hangt de activiteit van de FFA (fusiform face area) af van het bewust of
onbewust waarnemen van gezichten?
Situatie met binoculaire rivaliteit: ppn zit door elk oog een verschillend gezicht. We kunnen
de beelden niet tegelijk zien dus we switchen van het ene beeld naar het andere. men
ziet beide beelden maar niet altijd bewust
Situatie zonder rivaliteit: de beelden worden gewoon afgewisseld en waargenomen door
beide ogen tegelijkertijd. men ziet 1 beeld bewust
Resultaat: in beide condities neemt men dezelfde grafiek waar. De FFA wordt dus actief bij
bewuste waarnemen van een gezicht, niet bij onbewuste.
B) Om welke reden gebruikt men een dergelijke artificiële situatie? Welke voordelen
biedt dit voor de experimenteerder?
- De activatie in de FFA wijzigt mee als het beeld verspringt. Dus de activiteit van de
FFA hangt af van de bewuste waarneming.
- Bij fMRI moeten de gemeten waarden verklaard worden. In een artificiële situatie
kan men zo veel mogelijk ruis vermijden.
- Wanneer men zelf condities ontwerpt, heeft men er meer controle over. De kans is
dan groter dat wat hij meet ook hetgeen is wat hij wil meten.
4) Hoe verklaart u dat sommige chemische stoffen leiden tot addictie (verslaving)
en andere niet?
Zelfstimulatie van de ventrale tegmentale area leidt tot toename van dopaminerelease in
de nucleus accumbens en de frontale cortex. Dopamine zorgt voor een aangenaam gevoel.
Chemische stoffen die dus gebruik maken van dopamine leiden tot verslaving. Letsels in de
nucleus accumbens en de frontale cortex verminderen de chemische zelfstimulatie.
Stoffen die de dopamine-afscheiding of reuptake blokkeren leiden tot het wegvallen van
het positieve effect en er is dus geen verslaving.
A)Geef 4 voorbeelden. Cocaïne, alcohol, cannabis en nicotine.
B)Teken in het kader de structuren die hierbij betrokken zijn en benoem ze.
2
, 5) De strooptest is een klassieke neuropsychologische test.
A) Klinische test
i) Hoe verloopt deze klinische test?
De ppn krijgt een woorden van leuren te zien die tevens in een bepaalde kleur gedrukt zijn.
Hij moet de kleur van de inkt zeggen. Dit is moeilijk omdat lezen de dominante respons is
en deze wordt onderdrukt. De tijd die de ppn erover doet om de hele kaart te lezen wordt
geregistreerd.
ii) Welke is de voornaamste klinische parameter/variabele die men uit de Stroop afleidt?
De interferentiefactor (mate van responsconflict).
iii) Welk cognitief proces geeft die parameter weer?
De mogelijkheid om een dominant routineproces te onderdrukken.
iv) Welke andere klinische test kent u die hetzelfde cognitieve domein testen?
Trail making test
B) Hoe heeft men de stroop test aangepast voor functionele MRI? Teken het fMRI
paradigma. Waarom waren die aanpassingen nodig?
Het fMRI experiment onderzoekt verschillende cognitieve processen. Bij een volledige
kaart meet men 2 processen (lezen en benoemen). Hier is dus mogelijk een
visueel/sensorieel verschil tussen de taken zodat ze niet handig zijn om te gebruiken in
fMRI.
De oogbewegingen zijn ook anders. In een fMRI experiment ga je trial per trial moeten
werken zodat je zelf kan controleren welke stimuli je gaat tonen. Zo heb je controle over
de oogbewegingen.
C) Teken de 2 meest relevante hersengebieden die uit fMRI experimenten met de
gemodificeerde versie van de stroop naar voren kwamen. Specifieer uit welke
contrasten deze gebieden voortkwamen.
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur SanneVerbeeck. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €4,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.