1. Inleiding
1.1 Sociologie
De wetenschap die het sociaal handelen bestudeert en de daaruit voortgekomen patronen
en structuren in hun ontstaan, voortbestaan, veranderen
1.2. 3 niveaus in de sociale werkelijkheid
1. Microniveau (= individueel): eigen waarden en normen, kwaliteiten, voorkeuren,
interesses, sociale achtergrond, ervaringen, eigen stijl
2. Mesoniveau (= institutioneel): missie en visie van de organisatie waarbinnen gewerkt
wordt, relaties met partnerorganisaties
3. Macroniveau (= maatschappelijk): beroepsprofiel, wetten en regels, omgangsvormen,
procedures bvb. asiel en leefloon, mensenrechten
1
, 2. Thema armoede
2.1 Definitie
Een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het
individuele en collectieve bestaan, in die mate dat men geen leven kan leiden dat voldoet
aan de menselijke waardigheid. Hierdoor ontstaat een kloof met de rest van de samenleving.
Deze kloof, die in de samenleving wordt ge(re)produceert, kan men niet op eigen kracht
overbruggen.
2.1.1 De 5 kloven
• Gevoelskloof
= Gebrek aan eigenwaarden, gevoel van permanente uitsluiting, pogingen om ‘erbij te
horen’ (dure gsm, mooie auto, merkkledij) worden bekritiseerd/afgestraft door niet-
armen
• Kenniskloof
= Gebrek aan vertrouwdheid met de ‘cultuur’ van niet-armen, tekort aan basiskennis om
probleemloos de weg te vinden in het gecompliceerde leven.
• Vaardigheidskloof
= betekent dat er ook een tekort kan zijn aan vaardigheden die nodig zijn om vlot te
kunnen functioneren in de samenleving, vaardigheden die mensen in armoede niet
hebben aangeleerd.
Inadequate gedragspatronen, overlevingsstrategie met tekort aan vaardigheden m.b.t..
Opvoeding, huishouden, financiën, administratie, communicatie.
• Structurele kloof
= Systematische uitsluiting van maatschappelijke levensdomeinen als huisvesting,
onderwijs, gezondheidszorg, tewerkstelling, cultuur
• Positieve-krachtenkloof
= Grenzeloos solidariteitsgevoel, sterke draagkracht, directheid, gaan confrontatie niet
uit de weg, humor, overleven in complete chaos en onvoorspelbaarheid.
2
, 2.1.2 Relatieve VS Absolute armoede
• Relatieve armoede: Betekent dat iemand arm is in vergelijking met de welvaart v/d
omgeving waarin hij leeft
- Veroorzaakt door ongelijke inkomens
- Geen auto kunnen veroorloven, niet op vakantie…
• Absolute armoede: Betekent dat iemand door stelselmatig tekort niet kan voorzien in
zijn basisbehoeften
- Bestaan is een dagelijkste strijd om te overleven
- Tekort aan drinken, voedsel, kleding, onderdak
- Vooral in ontwikkelingslanden
2.1.3 Sociale armoede VS Armoede bij werkende mensen
• Sociale armoede: Door geldgebrek beperkt zijn in deelname aan het dagelijks leven, niet
mee kunnen doen aan het normale maatschappelijke leven
- Risico op toenemend sociaal isolement
Bvb: geen geld voor verjaardagen, op stap gaan met vrienden, gsm abonnement,
hobby’s…
• Armoede bij werkenden: Laagbetaalde jobs, gezinnen met 1 inkomen, alleenstaande
vader/moeder
2.1.4 Kansarmoede en generatiearmoede
• Kansarmoede: Naast een relatief laag inkomen is er ook sprake van sociale uitsluiting,
gebrek aan kansen op diverse levensdomeinen
- Opleiding, huisvesting, gezondheid, welzijn…
- Structurele armoede
• Generatiearmoede: Armoede gaat over van de ene op de andere generatie,
Kansarmoede is sterk aanwezig
- Kluwen van sociale uitsluiting, kringloop van armoede
- Personen slagen er vaak niet in op eigen krachten de kringloop te doorbreken
3