Binas:
88C à hypofyse
89A en C à hormoonstelsel
87D à het oor
89B à werkingsmechanismen van hormonen in cellen
67K à hormonen van de mens
85d à nieren
27A à kegeltjes en staafjes
Hoofdstuk 12
Paragraaf 1
Groei en ontwikkeling zijn voorbeelden van processen waarbij hormonen betrokken zijn. Dit zijn
signaalstoffen die je lichaam via het bloed naar je cellen vervoert.
à onder invloed van hormonen groeit je lichaam tot ong je 20 e
à andere hormonen stimuleren je geslachtsorganen tot de vorming en verdere ontwikkeling van
geslachtscellen. Dit proces stopt pas ver na je 20 e
Hormoonklieren zijn endocriene klieren. Zij geven hun producten af aan het inwendige milieu, het
bloed en – via het bloed – aan de weefselvloeistof, cellen en lymfe. Om zo een doelwitorgaan te
bereiken.
Bij bijv zweet- en verteringsklieren komen de producten in het uitwendige milieu terecht, op je huid
of in de darm. Dat zijn exocriene klieren.
Hormonen komen zo overal in je lichaam en sturen processen aan in de cellen van meerdere
organen en weefsels. Alleen cellen met passende receptoren voor een hormoon reageren. Deze
doelwitcellen bevinden zich in de doelwitorganen en -weefsels.
à door hun reactie veranderen lichaamsprocessen: je gaat sneller groeien of je maakt
geslachtscellen. Daarnaast stimuleren hormonen uit de geslachtsklieren (testes en ovaria) de
celdeling in verschillende delen van het lichaam. Ook bevorderen zij de ontwikkeling van de
secundaire geslachtskenmerken en beïnvloeden ze het gedrag.
à je lichaam telt een aantal hormoonklieren. Hun producten beïnvloeden allerlei processen die door
je activiteiten of door omstandigheden veranderen. Zo zijn hormonen onder andere betrokken bij
het constant houden van je lichaamstemperatuur en bij de regeling van het glucosegehalte van je
bloed.
De hypofyse is een centrale hormoonklier, zo groot als een erwt, net onder het midden van de grote
hersenen, coördineert de aansturing van hormoonklieren.
à vanuit de hypothalamus, een deel van de hersenen vlak boven de hypofyse, ontvangt de hypofyse
informatie over het lichaam. Daarmee zet de hypofyse andere hormoonklieren aan tot actie. Ook
regelt de hypofyse de groei en rijping van de geslachtscellen.
à niet alleen de ligging van de hypofyse, ook de structuur maakt duidelijk dat dit orgaan de
verbinding is tussen hersenen en hormoonstelsel.
De hypofyse bestaat uit 2 delen:
- de neurohypofyse (hypofyseachterkwab), onderdeel van de hypofyse, bestaat uit zenuwweefsel en
geeft neurohormonen van de hypothalamus af aan het bloed.
- de adenohypofyse (hypofysevoorkwab), onderdeel van de hypofyse, bestaat uit klierweefsel dat
verschillende hormonen afgeeft, aangestuurd door de hypothalamus.
,Homostase is het zo constant mogelijk houden van het interne milieu. Een goede bloeddruk is
daarvoor nodig.
Als reactie op een dalende bloeddruk maken neuronen in de hypothalamus het neurohormoon ADH.
Via uitlopers van de neuronen komt ADH in de neurohypofyse, waar de uitlopers het afgeven aan
het bloed. Bloedvaten trekken hierdoor samen en de uitscheiding van water via de nieren
vermindert, waardoor de bloeddruk stijgt.
à een tweede neurohormoon, oxytocine, beïnvloedt de concentratie van de gladden spieren in de
baarmoederwand bij de bevalling en is betrokken bij sociaal gedrag, zoals de zorg voor de baby. Ook
dit neurohormoon komt via de neurohypofyse in het bloed.
Andere neurohormonen uit de hypothalamus stimuleren de adenohypofyse. Synapsen in de
hypothalamus geven de releasing-hormonen (RH’s) af aan het bloed, waarna ze direct in de
adenohypofyse terechtkomen.
à zo stimuleert het FSH-releasing-hormoon (FSH-RH) de adenohypofyse tot afgifte van FSH, dat
geslachtsklieren stimuleert.
Weer andere neuronen van de hypothalamus geven inhibiting-hormonen (IH’s) af, die de productie
van bijv. prolactine en FSH door de hypofyse remmen.
FSH uit de hypofyse stimuleert de groei en ontwikkeling van follikels in de eierstokken. De
ontwikkelde follikels maken op hun beurt het hormoon oestradiol, een oestrogeen.
à een stijging van oestradiol stimuleert de afgifte van LH door de hypofyse, waarna ovulatie volgt.
à na de ovulatie ontstaat uit de rest van het follikel het gele lichaam, dat naast oestradiol ook
progesteron maakt. De hormonen remmen elk de afgifte van FSH-RH door de hypothalamus en van
FSH door de hypofyse.
à veel hormoonconcentraties zijn op deze manier, via negatieve terugkoppeling, geregeld waardoor
de concentratie van een hormoon in het bloed voortdurend rond de norm blijft.
àdit in tegenstelling tot positieve terugkoppeling, waarbij de hormoonconcentratie juist stijgt.
àvoorbeeld hiervan: meer oxytocineafgifte doordat de baby tijdens de bevalling op de
baarmoeder drukt, waardoor de weeën toenemen
Membraanreceptoren: receptoren in het celmembraan, waaraan signaalstoffen zoals hormonen
koppelen.
LH heet bij mannen ICSH
Paragraaf 2
Om te groeien geeft de hypothalamus het hormoon GNRH af. Deze stof leidt in de hypofyse tot de
afgifte van groeihormoon (GH).
à GH stimuleert de deling van kraakbeencellen, die invloed is indirect.
Na de puberteit verdwijnen de groeischijven, betekent einde van de groei. Toch blijft er GH in het
bloed. GH zet bijv. ook vetcellen aan tot de afbraak van vetten.
Hormonen werken alleen in cellen die de juiste receptor bezitten,
3 verschillende typen hormonen:
- Hydrofobe steroïdhormonen: gemaakt uit cholesterol, zoals testosteron, gaan eerst door het
celmembraan en hechten dan aan receptoren in het grondplasma van de cel. Daar vormt
het hormoon met een eiwitreceptor een hormoon-receptor-complex. Dit complex activeert
het DNA. Via RNA ontstaat in het grondplasma een bepaald eiwit dat in de cel bijv. werkt als
enzym.
, - Eiwithormonen (peptide hormonen): binden aan eigen receptoren in het celmembraan.
Bestaan uit gekoppelde aminozuren. Peptidehormonen bindt aan de buitenkant cel op een
receptor --> cascade in de cel --> aflezen bepaald DNA.
- Tyrosinehormonen: gemaakt uit tyrosine, passeren de celmembraan m.b.v. een receptor +
transportkanaal. (Plakt vast aan een hydrofiel eiwit, want is vetachtig en kan dus niet zo door
het bloed).
Een eiwit bestaat uit aminozuren!
De receptoren van adrenaline en peptidehormonen veranderen van vorm wanneer er hormonen
aan koppelen. Dat geeft aan de binnenkant van het celmembraan een reactie: een G-eiwit koppelt
het energierijke GTP aan de receptor. à dan volgt een cascade aan reacties à waarbij een
secundaire boodschapper ontstaat. Die heeft de boodschap overgenomen van het hormoon(de
primaire boodschapper) en vormt een verbinding met het molecuul dat in de cel de actie gaat
uitvoeren. Secundaire boodschappers zijn kleine moleculen die snel door het grondplasma
diffunderen.
Groeifactoren: signaalstoffen uit beschadigde weefselcellen, die hun buurcellen stimuleren tot
deling.
Paragraaf 3
Receptoren in de celmembranen van de cellen van de schildklier reageren op de Ca2+ -concentratie
in het bloed.
àkomt de concentratie boven de 2,55 mol/L dan geven de schildkliercellen calcitonine af.
à calcitonine stimuleert de botcellen om Ca2+ op te nemen uit het bloedplasma en remt de cellen
van de nefronen om Ca2+ uit voorurine te halen. Dit leidt tot een verlaging van de Ca2+-concentratie
in het bloed à dan reageren de 4 kleine bijschildklieren
Bijschildklieren hebben net als schildklieren celmembranen Ca2+-receptoren.
à bij hoge concentratie Ca2+ remmen deze receptoren de activiteit van cellen.
à bij lage concentratie Ca2+ scheiden de bijschildklieren het parathormoon (PTH) à door de werking
van dit hormoon komt Ca2+ vrij uit de botten en nemen de cellen van de nefronen meer Ca2+ op uit
de voorurine. PTH stimuleert ook de cellen van nefronen tot de vorming van actief vitamine D. à dit
hormoon stimuleert darmcellen tot extra opname van Ca2+ uit het voedsel. Je huidcellen maken
onder invloed van zonlicht het prohomoon vitamine D uit cholesterol. Na een verdere bewerking in
de lever komt het inactieve vitamine D in de nieren. Pas hier ontstaat na omzetting actief vitamine D.
à Door PTH en vitamine D stijgt de Ca2+ concentratie van het bloed.
Antagonist = stof met een tegengestelde werking, bijv. insuline en glucagon
Om een bot groter of dikker te maken, gaan eerst grote cellen aan de slag die een deel van het
bestaande bot afbreken. Dit zijn osteoclasten, samengesmolten cellen met veel kernen. Door zuren
af te scheiden, breken ze botweefsel af. Daarbij komt Ca2+ vrij.
à daarna komen osteoblasten in actie, die nieuw botweefsel vormen. Zij bevinden zich in het
beenvlies rond elk bot. Het groeihormoon en de groeifactoren activeren deze cellen.
Osteoblasten maken de eiwitten (collageen) waaruit het bot bestaat. Ze versterken het collageen
met calciumfosfaatverbindingen.
à een osteoblast komt na een tijd in het bot te liggen, omringd door het door hemzelf gemaakte
botmateriaal. De cel heet nu osteocyt (beencel) en is niet erg actief meer.