LEVENSLOOPPSYCHOLOGIE
Veranderingen in de loop van het leven
Levenslooppsychologie = het onderzoek naar veranderingen in vaardigheden en gedragingen tijdens
de levensloop.
Vroeger noemde men dit ontwikkelingspsychologie, maar je stopt niet met ontwikkelen als je 18 jaar
bent.
Nu: van in de baarmoeder tot aan de dood.
We behandelen rijping en ontwikkeling en bekijken de gemiddelde leeftijden waarop elk soort
gedrag voor het eerst wordt vertoond. Als je de normale ontwikkeling kent, kun je zien wanneer iets
abnormaal verloopt.
Er bestaan aanzienlijke verschillen in de snelheid van ontwikkeling. Wel vindt ontwikkeling altijd in
dezelfde volgorde plaats.
Cognitieve ontwikkeling
= Theorie van Piaget
De cognitieve ontwikkeling begint reeds in de baarmoeder. Vanuit de acties die het kind uitvoert gaat
hij dingen leren.
We hebben allemaal ons verstand georganiseerd in schema’s (= interne representaties die ontstaan
door 2 adaptatieprocessen).
Bv. denk aan je verjaardag, dan denk je aan een heel aantal dingen, aan een schema.
Die schema’s ontwikkelen zich door 2 adaptieprocessen: assimilatie en accommodatie.
Assimilatie = het proces waarbij een kind nieuwe informatie uit de wereld opneemt en deze in een
bestaand schema probeert onder te brengen.
Accommodatie = het aanpassen van bestaande schema’s aan afwijkende informatie om het
evenwicht terug te herstellen.
Bv. in het begin zegt een kind tegen alle mannen ‘papa’. In hun schema zijn alle mannen ‘papa’. Als je dan zegt
‘nee dat is niet papa, dat is de man die de post brengt’, gebeurt er accommodatie, wordt het schema ‘papa’
opgesplitst in ‘papa’ en ‘andere mannen’.
De stadiatheorie
De cognitieve ontwikkeling wordt opgesplitst in 4 stadia
1. Het sensorimotorische stadium: 0-2 jaar
Sensomotorisch: waarnemen d.m.v. zijn zintuigen & motoriek (beweging) zorgt ervoor dat
kennisschema's groeien.
Motoriek van de beweging in functie stellen van zintuigen en wat het kind wil bereiken
Herhaling omdat ze wensen/leren wat het gevolg zal zijn (bv. speelgoed uit bed gooien, mama komt
het oprapen)
1
, Objectpermanentie (rond de 8 maanden): het besef dat een voorwerp blijft bestaan, ook al is het
niet meer zichtbaar.
Scheidingsangst ontstaat wanneer het kind beseft dat zijn mama hier was, maar nu niet meer is.
2. Het preoperationele stadium: 2-7 jaar
Taalontwikkeling in de kleuterklas, objectpermanentie is gepasseerd.
Preoperationeel = de periode waar de capaciteit/vermogen voor logische handelingen en het
logisch nadenken nog ontbreekt, het kind kan de gevolgen van zijn acties nog niet verstandelijk
inschatten. Het kind kan nog niet liegen, is uiterst vatbaar voor suggesties, schijn en realiteit
worden door elkaar gehaald, alles hangt dus af van je vraagstelling.
Kinderen spelen rollenspelen: mama en papa, ridder en prinses, … ze leven in een
fantasiewereld
3. Het concreet-operationele stadium: 7-11 jaar
Heel veel bezig met lagere school: schoolse cognitieve ontwikkeling (rekenen, lezen,…)
Handelingen (= operaties) kinderen krijgen inzicht in handelingen, hebben hier nog wel concreet
materiaal bij nodig
Abstract denken gaat nog niet (bv. voor breuken aan te leren wordt een pizza gedeeld, we concretiseren
nog)
Inzicht in omkeerbaarheid en conservatie.
Conservatie = het besef dat de onderliggende, fysische dimensie (= hoeveelheid, oppervlakte)
gelijk blijft, hoewel het er anders kan uitzien is er behoudt/conservatie.
4. Het formeel-operationele stadium: vanaf 11 jaar
Vanaf 11 jaar hebben we geen concreet materiaal meer nodig om onszelf dingen voor te stellen,
we kunnen in ons hoofd hypotheses maken en abstract denken
Het besef dat het ook anders kan gaan dan dat hoe het er thuis aan toe gaat, dingen in vraag
stellen
Discussie met primaire verzorger.
Latere cognitieve ontwikkelingen
We blijven ons op cognitief vlak ontwikkelen, ook tijdens de adolescentie en het ouder worden.
In landen waar kinderen niet naar school kunnen, wordt het operationeel stadium minder ontwikkelt,
niet iedereen komt dus in het 4de stadium zoals in het westen.
Adolescentie: het verstand nog niet volledig ontwikkelt, tot 23 jaar ontwikkelt je verstand. Je bent
impulsiever en minder doordacht in de adolescentie Hersenen (frontale kwab met hypofyse blijft
nog ontwikkelen)
Mythe: we worden dom en traag wanneer we ouder worden fout! Denken blijft tijdens het ouder
worden relatief stabiel, we worden ‘slimmer’ omdat de geheugenschema’s blijven uitbreiden.
Je moet je denken en hersenen blijven gebruiken door kruiswoordraadsels, scrabble,…
Persoonlijke en sociale ontwikkeling
Ontwikkeling van het zelfconcept: je hebt een zelfconcept als je een accepterende en betrekkelijke
objectieve inschatting van je persoonlijke aard kan maken.
2
, Baby wordt niet met zelfbeeld of zelfconcept geboren, ze hebben geen geheugenschema’s of
geheugensporen. Ze weten niet dat ze bestaan.
Het subjectieve zelf: het besef dat je bestaat. Dit bestaat door het besef dat iets weggaat en
terugkomt. Komt door objectpermanentie: het besef dat de baby zelf ook bestaat, net zoals
voorwerpen. Ontwikkelt rond de 1 jaar.
Het objectieve zelf: tussen 3 en 5 jaar begint de start van de objectieve zelf ‘vertel eens wat over
jezelf’. Ze herkennen zichzelf in de spiegel en beschrijven, ze bespreken waarneembare dingen . Bv. ik
hou van tikkertje spelen, ik ben een jongen, ik heb lang bruin haar,..
De theorie van Erikson
De mens heeft in elke levenfase altijd een positieve en negatieve keuze.
1. Vertrouwen vs. Wantrouwen (0-1 jaar)
Er moet iemand zijn geweest die liefde aan het kind gaf. De hechting gaat naar de persoon wie hem
veiligheid en warmte geeft.
2. Autonomie vs. Twijfel en schaamte (1-3 jaar)
Kinderen ontdekken hun autonomie. Gaan de grens op zoeken. Als ouder moet je grenzen stellen,
druk bezig met zindelijkheidstraining. Bij training moet je ondersteunend zijn, anders ontstaat er
twijfel en schaamte.
3. Initiatief vs. Schuld (3-6 jaar)
Kinderen in de kleuterklas spelen rollenspelen. Kinderen zijn doelgericht, nemen initiatief. Een kind
blijft een kind, ze spelen dat ze ‘grote’ mensen zijn. Je moet niet van je kinderen verwachten dat ze
zich volwassen gedragen, ze kunnen jou niet emotioneel troosten of bijstaan.
Fenomeen: parentificatie. Kinderen kunnen je dan niet troosten, niet voor je zorgen, en dan gaan ze
zich schuldig voelen.
4. Vlijt vs. Minderwaardigheid (6-11 jaar)
Loopt samen met schoolontwikkeling. Kinderen leren in de lagere school rekenen, schrijven, … Als dat
niet lukt gaan kinderen zich minderwaardig voelen. Ze gaan denken dat ze niks kunnen (niet schrijven,
niet lezen,…)
5. Identiteit vs. Rolverwarring (12-18 jaar)
In het secundair onderwijs moeten kinderen studierichtingen kiezen, leren over politiek en religies…
Ze moeten zelf beginnen te denken wat hun geloof is, waar zij later op willen stemmen. In het
secundair onderwijs krijgen ze identiteit. Dat kan heel verwarrend zijn, als ze thuis iets anders denken
als jij, zorgt voor rolverwarring.
6. Intimiteit vs. Isolatie (18-30 jaar)
Veel mensen willen hun relaties uitbreiden. Vriendschapsrelaties en intieme relaties uitbouwen. Je
moet je daar nu op focussen. Later als je 50 jaar bent is het moeilijker om vrienden te maken.
7. Generativiteit vs. Stagnatie (30-60 jaar)
3
, Leidt tot zorgzaamheid. Generativiteit is op een zinvolle manier bijdragen aan het leven van anderen.
Daar worden mensen gelukkig van, als ze anderen kunnen helpen. Stagnatie is het idee dat je niet
meedraagt aan het leven, dat je zinloos bent. Als je kinderen hebt zorgt dat ervoor dat je je zinvol
voelt.
8. Integriteit vs. Wanhoop
Erikson zegt dat je je blijft ontwikkelen. Wijsheid kun je verkrijgen door integer te zijn. Positief terug
kijken of je leven. Mensen willen wanhopig een tweede kans. Bv. door een veel jonger lief te zoeken.
Gehechtheidsontwikkeling
Gehechtheid = een sterk emotionele binding met een beperkt aantal belangrijke personen in ons
leven.
Het is belangrijk om gehechtheid te bewaken. Als je goed gehecht bent als kind, betekent dat dat je
ook een goede partner kunt zijn. Als dat niet is kan therapie helpen. Ontstaat van bij de geboorte tot
2-3 jaar.
Gehechtheidstheorie
John Bowlby (1907 – 1990)
Genetische programmering baby’s: signalen uitzenden naar verzorger om te voldoen aan de
basisbehoeften: eten, drinken en bescherming
Dit signaal lokt reactie uit bij de verzorgers:
- Sensitieve reacties = veilige hechting
- Onadequate reacties = onveilige hechting
De innerlijke drijfveer om zich aan anderen te hechten is aangeboren
De rol van de verzorgers
Attent, liefdevol, begripvol, alert, consequent maar soepel, responsief en sensitief
Afstandelijk, kil, afwijzend, onvoldoende ingaan op (emotionele) vraag van het kind. Extreem =
verwaarlozing of misbruik
Onvoorspelbaar, alleen als de ouders daar zelf zin in hebben, niet consequent
De sensitieve verzorgers
Attent, liefdevol, begripvol, alert
Betrouwbaar, rots in de branding, steun
Kan eigen emoties op de achtergrond plaatsen
Reageert niet boos of afwijzend op huilbuien en woede-uitbarstingen van het kind
Blijft rustig en ziet bij problemen leerkansen voor zichzelf en het kind
Hechtingstheorie van Bowbly
1. Fase van de eigenlijke hechting
Baby’s die net geboren zijn hechten zich nog niet. Van de geboorte tot 6 weken zijn ze nog niet
gehecht. Ze doen van alles om de hechting tot gang te brengen. Een kind heeft warmte nodig, maar
heeft geen voorkeur naar een persoon. De eerste 6 weken laat het kind zich door elke volwassene
verzorgen.
2. Fase van beginnende hechting
4