Gezondheid K1—Elise Hoefs
Samenvatting d.m.v. uitwerkingen van de leerdoelen
AFPF:
Week 1:
- een definitie geven van de begrippen ‘milieu intérieur’ en ‘homeostase’.
Inwendig milieu: is de extracellulaire lichaamsvloeistof(het interstitium), de ruimte buiten de
cellen van een weefsel, in een meercellig organisme dat een stabiele beschermde omgeving
biedt voor weefsels en organen.
Homeostase: is het vermogen van het lichaam om de gezondheid te bewaken door
constant het inwendige milieu te herstellen en in evenwicht te houden, ook wanneer de
omstandigheden veranderen.
- negatieve en positieve feedbackmechanismen met elkaar vergelijken.
Negatieve feedbackmechanisme: elke verandering van regulatiesysteem die zich verwijdert
van de normale waarden wordt tenietgedaan. Als het variabel stijgt laat het negatieve
feedbackmechanisme het dalen, en als het daalt laat hij dit weer stijgen tot het normale niveau.
Positieve feedbackmechanisme: Doet de stimulus de respons progressief toenemen zodat,
zolang de stimulus aanhoudt, de respons progressief wordt versterkt. (vb: contracties
bevalling)
- het proces van osmose vergelijken met dat van diffusie en met behulp van deze begrippen
uitleggen hoe moleculen zich verplaatsen binnen en tussen compartimenten van het
lichaam.
Osmose: van een lage naar hoge concentratie. Waarbij een vloeistof, waarin stoffen zijn
opgelost, door een zogenaamd halfdoorlatend membraan (een semipermeabele wand)
stroomt, dat wel de vloeistof doorlaat maar niet de opgeloste stoffen. Verplaatsing van water.
Diffusie: Verplaatsing van moleculen van een plaats met een hoge concentratie opgeloste stoffen
naar een lage concentratie opgeloste stoffen. (versneld door temp stijging en verhoging concentratie
van diffunderende stof). Verplaatsing van moleculen.
Hypotoon=lage waarde
hypertoon= hoge waarde
Isotoon= beide kanten van membraan dezelfde concentratie
- een beschrijving geven van de termen intra- en extracellulaire vloeistof.
Intracellulaire vloeistof(ICF): de lichaamsvloeistof die zich in de cellen bevindt. Deze
vloeistof bestaat voornamelijk uit intracellulair water (ICW) en minerale zouten.
Extracellulaire vloeistof(ECF): de lichaamsvloeistof die zich buiten de lichaamscellen bevindt,
dit ligt tussen de cellen of in het bloed. Bestaat voornamelijk uit bloed, plasma,lymfe,
cerbrospinale vloeistof. Meestal spelen ze een rol als smeermiddel.
- de structuur en functie beschrijven van de plasmamembraan.
Het plasmamembraan bestaat uit 2 fosfolipiden met daarin eiwitten en suikers en het lipide
cholesterol. Membraaneiwitten die over membraan uitstrekken en kanalen vormen die het
transport voor bv. elektrolyten en vetafstotende stoffen toelaten.
1
,- de functies beschrijven van de organellen.
Het laten verlopen van stofwisseling, het genereren van energie, het handhaven van
structuur en instandhouding van het genetisch materiaal(DNA).
- Kern (nucleus): bevat genetisch matriaal (DNA,RNA)
- Mitochondriën: energiecentrale, komt energie vrij in de vorm van ATP (dat wordt hier
geproduceerd)
- Ribosomen: maken eiwitten uit aminozuren en gebruiken RNA als mal
- Endoplasmatisch reticulum (ER):
o RER: met ribosomen, aanmaak eiwitten
o GER: glad, maakt lipiden en steroïd hormonen, ontgiften middelen
- Golgi-apparaat: pakt eiwitten in membraangebonden blaasjes die worden opgeslagen of
met plasmamembraan fuseren (exocytose)
- Lysosomen: bevatten enzymen die grote moleculen afbreken tot kleinere partikels
- Cystoskelet: ondersteunen de structuur, geven vorm en kunnen samentrekken en spelen
een belangrijke rol bij celdeling
- de twee stappen van de celcyclus, interfase en mitose, globaal beschrijven.
Interfase: - G1-fase: de cel groeit qua maat en volume
- S-fase: chromosomen vermenigvuldigen zich en vormen 2 identieke DNA-kopieën
- G2-fase: cel groeit door en breidt zich voor op celdeling
Mitose:
- Profase: de 2 chromatiden worden verbonden door de
centromeer en de centriolen migreren naar het
uiteinde van de cel.
- Metafase: Chromatiden gaan parallel liggen aan op de
evenaar vastgehecht door hun centromeer.
- Anafase: De centromeren splitsen, van de paren gaat er
1 naar elke pool
- Telofase: kernmembraan vormt zich weer en de cytosol,
intracellulaire organellen en de plasmamembraan
splitsen zich →2 identieke dochtercellen.
- overeenkomsten en verschillen aangeven van actief,
passief en bulktransport van stoffen door de
celmembraan heen.
Passief→diffusie, osmose= geen energieverbruik
Actief→natrium kalium pomp= wel energieverbruik
Bulktransport→pinocytose, fagocytose= wel energieverbruik
2
,- de structuur en functies beschrijven van epitheel, bindweefsel en spierweefsel.
Epitheel: Bedekt het lichaam en bekleed holtes, holle organen, kanalen en afvoerbuizen.
Bestaat uit eenlagig(enkele laag cellen) en meerlagig(meer cellagen).
Bindweefsel: bevat cellen, vezels en acellulaire substanties. Functies zijn; isolatie, transport,
bescherming en binding en ondersteuning van structuur.
Spierweefsel: maakt beweging mogelijk door samen te trekken en te ontspannen. Er zijn
verschillende soorten spierweefsel.
→dwarsgestreep(skelet) spierweefsel: spieren worden bewust aangestuurd.
→glad spierweefsel: spieren worden onbewust aangestuurd.
→hartspierweefsel: komt alleen in hartwand voor en is onbewust aangestuurd.
- de structuur en functies van de epitheliale membranen, slijm- en sereuze vliezen en de
synoviale membranen uitleggen.
Epitheliale membranen: slijmvlies, sereuze vliezen en huid
→Functie: bekleding voor veel interne holten en structuren
De slijmvliezen: membraan oppervlak bestaat uit epitheelcellen
→Functie: vochtige bekleding van het spijsverteringskanaal, de luchtwegen, de urinewegen en
de geslachtsorganen. Produceren en scheiden mucus af, een kleverig slijm.
Sereuze verliezen: bestaan uit een dubbele laag losmazig bindweefsel met een bekleding van
een eenlagig plaveiselepitheel.
→Functie: scheiden een waterige vloeistof uit wat er voor zorgt dat de organen vrij in de hole
te kunnen bewegen zonder dat er schade ontstaat door een frictie met de aangrenzende
organen.
Synoviale membranen: bestaan uit losmazig bindweefsel en elastische vezels.
→Functie: scheiden een heldere, kleverige, olie achtige, synoviale vloeistof af die de
gewrichten smeert en voedt.
- de structuur en functies van exocriene klieren vergelijken met die van endocriene klieren.
Exocriene klieren: scheiden hun producten uit aan het epitheeloppervlak van een hol orgaan.
→structuur: variëren in grootte, vorm en complexiteit.
Endocriene klieren: scheiden product uit in het bloed en de lymfe.
→structuur: geen klierbuis en scheiden hormonen uit.
3
, - de richtingsaanduidingen in de anatomie aflezen van een afbeelding en toepassen op het
lichaam van een patiënt (sinister/links, dexter/rechts, mediaal, lateraal, proximaal, distaal,
anterior/ventraal, posterior/dorsaal, superior/craniaal, inferior/caudaal).
- de beenderen aanwijzen en benoemen op een afbeelding
Cranium = schedel
Clavicula = sleutelbeen
Scapula = schouderblad
Sternum = borstbeen
Costae = ribben
Humerus = bovenarm
Radius = spaakbeen
Ulna = ellepijp
pelvis = bekken
Ossa carpi = hantwortelbeen
Ossa metacarpales = middenhandsbeentjes
Phalanges = vingerkootjes
Femur = dijbeen
Patella = knieschijf
Tibia = scheenbeen
Fibula = kuitbeen
Ossa tarti = voetwortelbeentje
Ossa metatarsal = middenvoetsbeentjes
4