SAMENVATTING TENTAMEN
GRAMMATICA EIGEN VAARDIGHEID
ONDERDEEL 1: ZINISDELEN ENKELVOUDIGE ZIN
Het onderwerp: wie of wat + pv? Vragend maken of enkelvoudig -> meervoudig maken.
Gebiedende wijs zin bevat geen onderwerp.
Werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin. Alle werkwoorden + het onderwerp eigenlijk
een samenvatting van de zin. Ik heb beschuit met aardbeien gegeten; samenvatting: ik heb gegeten.
- Staat er te: te vinden? Dan hoort te er ook bij.
- Zich (me, je, zich, ons): horen er ook bij.
- Ik schenk de melk in: inschenken. Werkwoordelijke uitdrukkingen ook bij het werkwoordelijk
gezegde; ik heb een flater geslagen. Heb een flater geslagen.
Naamwoordelijk gezegde: als de korte zin te begrijpen is -> ww. gezegde, anders nmw.
Voorwaardes: aan alle 3 moet worden voldaan.
1. In de korte zin staat een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten,
dunken, voorkomen).
2. In de zin staat of een zelfstandig- of een bijvoeglijk naamwoord, die niet in het korte deel zit. (Onze
voetbaltrainer was gisteren ziek). Ziek is een naamwoord, zit niet in korte deel.
3. Koppeling tussen onderwerp en het naamwoord: het zegt iets erover bijvoorbeeld.
Als het onderwerp iets is -> naamwoordelijk, als het iets doet -> werkwoordelijk!
Valkuilen: zijn = zich bevinden, dan geen kww. Schijnen = licht uitstralen, geen kww. Blijven =
verblijven, geen kww. Voorkomen lijkt het niet op lijken?, geen kww. Lijken geen gelijkenis, dan geen
kww.
Lijdend voorwerp: het ondergaat een handeling. De kat vangt een muis, de muis wordt gevangen.
Wie/wat + gezegde + onderwerp? Als het woord niet noodzakelijk bij het werkwoord hoort = het een
lijdend voorwerp: hij wast zich, zich niet noodzakelijk. Hij schaamt zich wel, dus dat is deel van ww.
gezegde. LV nooit in een naamwoordelijk gezegde. LV begint nooit met voorzetsel.
Meewerkend voorwerp: het werkte als het ware mee. Het is meestal een mens/wezen. Denk hierbij
aan aan/voor wie, of soms bij. Duiden aan/voor wie een plaats aan, dan geen meewerkend voorwerp
Hebben jullie iets aan het goede doel gegeven? Aan het goede doel.
Voorzetselvoorwerp: een zin heeft een voorzetselvoorwerp, als:
- Het voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel, die niet door een andere kan worden
vervangen. – Het voorzetsel een vaste verbinding heeft met het gezegde van de zin: zorgen voor,
denken aan, verlangen naar, verheugen op. Vaak hebben vzvw een figuurlijke betekenis. Als het een
plaats aanduidt, dan geen vzvw. VB: ik wacht op het station, op mijn vader. Op het station is een
plek, dus nee. Op mijn vader. Niet letterlijk erop, dus dat is hem.
Bijwoordelijke bepaling: tijds, plaats of reden. In het weekend…., maar ook hij heeft mooi
geschreven, of ik koop misschien een nieuwe jas. De juf is heel erg aardig, heel erg vertelt iets over
aardig. Heel vertelt iets over erg, heel erg en heel beide bijwoordelijke bepalingen. Dan is het
officieel een onderschikkende bijwoordelijke bepaling.
We hebben het oer de plaats, dus waar is het? Over de tijd: wanneer is het? Over de modaliteit: hoe
is het? En de reden/oorzaak: waarom? Overmorgen ga ik met een vriend naar de bioscoop. Tijd:
overmorgen en hoe: met een vriend.
, Bijvoegelijke bepaling: vertelt iets over een zelfstandig naamwoord of een eigennaam en hoort daar
ook bij. Je kijkt dus eerst of er een zelfstandig naamwoord is. Daarna vraag je je af: welke of wat voor
+ zelfstandig naamwoord?
De groene bal is zacht geworden. Zelfstandig naamwoord is bal. Welke bal? Die groene (bal). Let op:
als het een lidwoord is! Dan niet: de groene bal, de is geen onderdeel ervan, evenals het of een, die
wel. Dan zou het alleen groene zijn.
Bepaling van gesteldheid: je vindt hem door hoe + de rest van de zin. Moe kwam peter thuis. Hoe
kwam peter thuis? Tom verft het hek groen. Hoe verft Tom het hek? Let dus op: je moet de zin niet
veranderen, dan is het een bijwoordelijke bepaling. Hoe hij heeft geschreven? Mooi. Dat kan dus
niet. Of hoe ik koop misschien een nieuwe jas? De zin moet dus wel echt lopen!
ONDERDEEL 2: ZINSDELEN SAMENGESTELDE ZINNEN
Enkelvoudige zin: het is maar 1 zin: het huis staan in brand.
Samengestelde zin: bestaat uit meer dan 1 zin. Verbonden door , of voegwoord.
Hoofdzin: onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar en er kan niks tussen.
woorden die je er tussen kan proberen te proppen zijn woorden, zoals: vandaag of niet.
Toen hij kwam, was de afwas al gedaan . tussen hij en kwam kan wat tussen, dus de zin na
de komma is de hoofdzin. Kan je nergens iets tussen doen? 2x een hoofdzin (nevenschikking).
Dit kan wel. 2x een bijzin, kan niet! Onderschikking: hoofd- en bijzin.
Adempauze = nieuwe zin. Ik geloof dat hij de afspraak is vergeten.
Een bijzin kan verschillende functies hebben:
- onderwerpszin – lijdendvoorwerpszin – meew. Voorwerpzin – voorz.voorwerpzin –
bijwoordelijke bijzin – bijvoeglijke bijzin
Stap 1: zoek de hoofdzin en zoek de bijzin.
Hoe pak je dit aan? Zie je in de HZ al een LV/MV o.i.d. staan?
Die valt dan automatisch af, dat is eigenlijk stap 1!
Stap 2: voeg de BZ samen in één woord. Zie tabel.
Stap 3: zet dit woord ergens in de HZ.
Stap 4: ontleden.
De onderwerpszin:
Variant 1: in de hoofdzin, staat geen onderwerp:
Dat groep 8 de toets moet doen (BZ), is algemeen bekend (HZ). De bijzin is samen te vatten
door het woord dat, dat is dus onderwerpszin.
Variant 2: de HZ kent wel een onderwerp, maar dat is het tijdelijke woordje ‘het’.
Het is onbegrijpelijk dat mijn college die jongen haat. Het is voorlopig voor dat mijn collega
die jongen haat.
De lijdendvoorwerpszin:
Er kan alleen een lijdendvoorwerpszin zijn, als de hoofdzin geen lijdend voorwerp heeft. Je
vindt hem door: wie/wat + gezegde + ow. Antwoord is buiten de hoofdzin. Ik kan maar niet
geloven (hz) dat hij zijn rijbewijs heeft gehaald (bz).
De mentor vermoedt dat zijn stagiaire niet komt opdagen, de mentor vermoedt dat.