ECONOMIE: TUSSENTIJDSE SAMENVATTING – HERFST
Deel 1: De Economische Bril(len)
Belgische economie 2021
❖ Bbp 2020: +/- 450 miljoen
❖ Werkloosheidsgraad: 6,4%
❖ Inflatie: 2,83% (gezond: 2%)
❖ Saldo Betalingsbalans: -0,4
❖ Economische groei: 5,7
HST 1: definitie en begripsafbakening
DEFINITIE: WAT IS ECONOMIE
❖ Homo economicus hypothese
Mens- en wereldbeeld v/d economie = rationeel denkende en handelende mens die constant voor- en
nadelen afweegt → beslissingen neemt & keuzes maakt
❖ Economisch denken = dominant
Deze denkwijze is dominant in huidige wereld → economie beheerst het politieke en maatschappelijke
leven. Verspreidt dr. Globalisering → Global village, Global Market
❖ Basisdefinitie Economie (vanuit klassieke Economie)
‘Economie is de wetenschap die het menselijk gedrag bestudeert als relatie tussen doelen en schaarse
middelen die op verschillende manieren kunnen worden aangewend.’
o Uitgangspunt = rationele keuzes → Vroeger, nu rationaliteit en menselijk gedrag = tegenvallen
o Aflijning keuzes: ivm economische aspecten → verdeling v/d schaarse middelen MAAR alle doelen in
het leven hebben met die schaarse middelen te maken? → Alles = economie
o Voorbeeld: huwelijk plannen p8 hb
❖ Economie = Alles ↔ Weinig = Alleen economie
o Mogen niet te ver doortrekken en constant rekenen = frustrerend
❖ Keuzes = niet enkel met grote gevolgen ook dagelijkse keuzes
❖ Schaarste hypothese = oorsprong keuzeproblematiek
o Niet iedereen kan gelijktijdig behoeftes bevredigen OF als individu al je behoeftes bevredigen →
middelen zijn schaars
o Geen schaarste → geen keuzes maken → geen economie
o Overvloed/schaarste = relatief → afhankelijk van plaats, bevoelksgroep, individu,…
❖ Men zal dus de gegeven middelen zodanig gebruiken dat ze zoveel mogelijk behoeften kan bevredigen.
BEHOEFTEN
❖ ‘economische behoeft is
o Het aanvoelen van een welvaartstekort
o Het verlangen naar een concreet middel om tekort op te lossen’
❖ Klassieke economie
o Oneindigheid v/ behoeften
o Niet-economische behoeften → economische behoeften
o Markt bepaald wat gekocht en gemaakt wordt = bevestiging ongelijke verdeling = absoluut gehalte
marktmechanisme. (vb Cola & auto’s Noorden en geen elementaire behoeften zuiden p10)
❖ Behoeften zijn persoonlijk
o Ordenen obv voorkeur = persoonlijk en vluchtig → niet meer zelfde volgende dag
, ❖ Economische behoeften w. bevredigd met economische goederen
o Economische goederen: goederen en diensten die verworven wordt door een bepaalde inspanning.
Er is arbeid voor verricht of geld/tijd ingestoken (deze zijn schaars)
o Vrije goederen: er moeten geen inspanningen voor gedaan worden
❖ Economische goederen anders aanwenden
1 goed kan men op verschillende manieren gebruiken → men moet keuze maken, eenmaal gemaakt = goed niet
meer bruikbaar voor andere doelen
❖ Behoeften zijn verzadigbaar
o = tijdelijk
HET ALLOCATIEVRAAGSTUK (allocatie = toebedelen)
❖ = Ieder gezin heeft onbeperkte hoeveelheid aan behoeften die moeten worden bevredigd met schaarse
middelen → keuzeprobleem (wie krijgt wat)
❖ Vier hoofdvragen
o Wat en in welke hoeveelheid
o Hoe (welke combi v/ productiefactoren arbeid, kapitaal & natuur)
o Waar
o Wie krijgt welk deel van de productie
❖ Optimale allocatie v/ productiefactoren en eindproducten
o Producenten moeten op technisch doelmatige wijze goederen en diensten leveren die de grootst
mogelijke behoeftebevrediging opleveren
▪ Technisch doelmatig = efficiëntie = minimum aan middelen, maximale productie
▪ Economisch doelmatig = effectiviteit = eindproducten weerspiegelen wensen v/consument
en schenkt maximale bevrediging.
DE PRODUCTIEFACTOREN
❖ Arbeid: menselijke input in de productie
❖ Natuur: alle manieren waarop ons natuurlijke milieu actief is op economisch vlak
o De inputfunctie: grondstoffen
o Woonfunctie, ruimtefunctie, recreatiefunctie,…
o Economie staat midden in de maatschappij
❖ Kapitaal: alle hulpgoederen
o Werktuigen, machines, gebouwen,…
o Afgeleide productiefactor: eerst produceren voor gebruik = niet belangrijk onderscheidt
DE ECONOMISCHE HUISHOUDINGEN
❖ 3 Grote groepen
o Gezinnen: kopen goederen en diensten EN leveren productiefactoren (arbeid, al dan niet beleggen in
een bedrijf)
o Bedrijven: productie van goederen en diensten → productiefactoren v/ gezinnen
o Overheid: regulerende instantie EN producent van goederen en diensten
❖ ! Onderscheid omgangstaal en economische betekenis
❖ Men kan in meerdere groepen zitten
❖ Moderne staat begrippen juridisch vastgelegd
❖ Modern land: bedrijven = niet enkel commerciële sector
❖ Non-profitorganisaties zorgen voor meeste productie
o Eigendom overheid = publieke non-profitorganisaties
o Privé non-profitorganisaties
o Financiering: subsidies, ledenbijdragen, giften, verkoop van diensten,…
,HST 2: Een kapitalistische vrijemarkteconomie
DE VRIJEMARKTECONOMIE
❖ Simpel = economie is vrij → niet door de overheid gestuurd of geleid
o Pro: klassieke liberale economische school → iedere individu is instaat om zelf eigen
behoeftebevredigingen na te streven → markt zal dus spontaan voor zorgen dat iedereen zo veel
mogelijk krijgt wat hij wil.
❖ Taak overheid: algemeen klimaat van orde en veiligheid & zorgen voor de zwaksten
o Overheid vraagt hij hier een minimale belasting voor → zoveel mogelijk spreiden om markt niet te
verstoren.
o Overheid die economisch beleid voort = nadeel individuele burger
o Voorbeeld woonbonus
KAPITALISME
❖ Simpel = doel is winst maken en herinvesteren in bedrijf/zaak
❖ 16e , 17e eeuw: doel = eigen consumptie, rijkdom tonen.
o Men was zelfbedruipend en handel werd enkel gezocht voor zaken die niet zelf gemaakt kunnen
worden.
o Veel geld = veel uigeven → doel = cosumptie = etaleren rijkdom
o Ultieme doel: niet werken, tonen dat men geld heeft,…
❖ Nu: tonen dat ze zelf veel werken om rijkdom te vergaren
❖ Kapitalisme = winst maken en herinvesteren, maar ook competitie → groeien naar de grootste of enige en
die positie behouden.
HET CONCEPT VAN GROEI
❖ Groei = verbonden met kapitalisme: iedere producent streeft naar groei om concurrentieslag te winnen
❖ Groei = manieren zoeken om efficiënter en goedkoper te werken = dezelfde producten maken met minder
middelen en mensen → minder werknemers nodig, winstmarge daalt → er moeten nieuwe producten
uitgevonden worden.
❖ Groei = essentieel
❖ Geschiedenis:
o 1800: weinig of geen groei → productiemethoden, winstmarge en werkgelegenheid blijven gelijk,
veranderden niet
o Zeer lang cyclisch tijdsbeeld: alles komt terug (zoals seizoenen)
o Late middeleeuwen: veronderstelling oude Griekenland/Romeinse rijk = beste tijdperk → de
gebruiken van die tijd te doen herleven = renaissance
o Eind 18e eeuw: start metingen bbp
o Opkomst Kapitalisme: optimisme v/d toekomst en groei → geloof toekomst zelf waarmaken,
economische groei = oplossing welvaartsprobleem
o Vooruitgang & technische evolutie kan wereldbevolking op niveau brengen waar iedereen zijn
basisbehoeften kan waarmaken & relatief comfortabel leven. + VREDE (geen redenen om oorlog te
voeren)
o Keynes: geloofden dat die toestand haalbaar was op lange termijn. 1 VOORWAARDE →
bevolkingsgroei onder controle houden.
GRENZEN AAN DE GROEI?
❖ Rapport v/ Club van Rome 1972 = voor het eerst vraagtekens over ecologische draagkracht
o Grondstoffen op?
❖ Discussie met 2 uitersten
o Harde ecologisten: stoppen met ontginnen v/ niet-hernieuwbare grondstoffen OF zodanig gebruiken
dat we de basisgrondstof opnieuw kunnen gebruiken = cradle-to-cradleprincipe (William
MCDonough, 2002 boek → theorie toegepast op boek)
, o Vooruitgangsoptimisten: de mens vindt altijd nieuwe oplossingen. → Technologie zorgt voor
evolutie
o ! niet te optimistisch zijn: grondstof raakt niet snel op, maar wel snel duur, klimaatopwarming →
problemen waarvan de gevolgen het hardst zijn in onderontwikkelde landen → kunnen niet aan
klimaatadaptatie doen, zijn het minst uitgerust om de gevolgen van natuurrampen op te vangen.
❖ In de toekomst aandacht hebben voor de toekomst
o Afremmen van de groei v/d wereldbevolking door meer ipv minder welvaart
o Niet consuminderen (minder consumeren) → wel consumanderen (anders omgaan met de
middelen die we hebben)
o Enkelen keuze die we moeten durven maken
▪ Durven investeren in publieke voorzieningen: prijs-kwaliteitverhouding → zodat het meer
gebruikt wordt.
▪ Zaken durven opgeven: we leven in een en-enprincipe → we hebben EN een tv EN een
computer EN een radio EN een smartphone,… → bepaalde producten weg te laten als er
nieuwe oplossingen komen
▪ Durven openstaan voor nieuwe concepten: af en toe de sprong wagen
▪ Actief durven werken aan herverdeling: arme mensen en landen moeten nu
noodgedwongen veel oudere en vervuilende technologieën gebruiken omdat ze niet meer
hebben. Terwijl extreem rijken niet speciaal extreem ecologisch zijn.
HST 3: Economische Theorieën
ADAM SMITH – Grondlegger moderne economische wetenschap & liberale economie
❖ Visie Smith = bakermat van de klassieke liberale markteconomie
❖ Eerste werk: beschrijving van hoe de economie eruit zou moeten zien → opdrijving v/d productie →
maximalisatie (iedereen wil zoveel mogelijke materiële welvaart)
❖ INDUSTRIALISATIE: Smith had al snel door dat de opkomst van machines en fabrieken de productie drastisch
zou opdrijven.
❖ Theorie bestaat uit 2 aspecten
o SPECIALISATIE: opdeling van arbeid in kleine processen. Gevolg: veel meer productie op één
dag/werkende man dan allemaal het volledige productieproces te doorlopen. 3 voordelen:
▪ Oefening baart kunst: door het beperkt aantal taken die men krijgt kan men veel meer
hetzelfde doen en dus oefen en leert men sneller op een korte tijd
▪ Mentaal moet men niet switchen van de ene naar de andere taak
▪ Fijnere onderverdeling zorgt ervoor dat bepaald stappen geautomatiseerd kunnen worden
en sneller kunnen worden uitgevoerd.
o ONZICHTBARE HAND = individuele rationele eigenbelang → we willen allemaal een eigenbelang
najagen oa. dr. Concurrentie op de markt. We willen zoveel mogelijk verkopen → goedkoop maken.
Actoren werken samen met elkaar zonder dat men het beseft => Het systeem moet met rust
gelaten worden. Elk aanbod zal zijn eigen vraag creëren (klassieke economie). Een recessie zal te
wijten zijn aan factoren buiten de markt (vb. oorlog, pandemie, overheid)
HET KEYNESIANISME – macro-economie
❖ De crisis van 1929 sloeg al snel over naar een “echte” economie. Men had spaargeld verloren → minder
kopen → bedrijven kwamen in moeilijkheden. Overheid en de sluitende begroting = weinig kunnen toen om
het tij te keren.
❖ Keynes
o Belangrijkste econoom 20ste eeuw
o Veel invloed → alle westerse regeringen 1936 – 1973 kozen voor zijn beleid
o Maakte zijn basiswerk (General theory of employment, interest en money) in 1936, volle crisis
❖ Concept macro – economie : Fundamentale stelling wat zinvol is voor individu = ook voor samenleving zinvol
= Fout. ALGEMEEN BELANG > BELANG V/1 GEZIN/BEDRIJF.