Materieel strafrecht – uitwerkingen:
Leerdoelen P1:
1. Hoe wordt het bestanddeel wederrechtelijk uitgelegd in theorie?
2. Hoe worde het bestanddeel wederrechtelijk uitgelegd in jurisprudentie?
3. Wanneer is een gedrag wel of niet wederrechtelijk? Welke uitzonderingsgebieden kent het materieel strafrecht, waardoor een
bepaalde gedraging niet wederrechtelijk is?
LD1:
Het wederrechtelijke gehalte van een delict berust op het feit dat de wettelijke delictsomschrijving de schending van een
onderliggende rechtsnorm impliceert. Het leerstuk van de wederrechtelijkheid heeft betrekking op het normoverschrijdende
karakter van de gedraging die in de delictsomschrijving is strafbaar gesteld.
Wederrechtelijk gedrag is gedrag dat strijdig is met het gehele objectieve recht dat in de samenleving geldt (zowel ongeschreven
als geschreven recht).
Het legaliteitsbeginsel brengt mee dat precies moet worden vastgesteld waar de grenzen liggen tussen strafbaar en niet strafbaar
wederrechtelijk gedrag.
Het uitgangspunt in het strafrecht is dat iedere delictsomschrijving een omschrijving is van een wederrechtelijke gedraging en
dat de vervulling van de delictsomschrijving meebrengt dat er sprake moet zijn geweest van een wederrechtelijke gedraging.
Oftewel: het vervullen van de delictsomschrijving levert in ieder geval het vermoeden van wederrechtelijkheid op.
2 opvattingen over de betekenis van het bestanddeel wederrechtelijk:
1)Eng wederrechtelijkheidsbegrip:
Wederrechtelijkheid komt in de context van een bepaalde strafbepaling een tamelijk specifieke betekenis toe, namelijk een
betekenis overeenkomstig de ratio van de desbetreffende bepaling. Deze specifieke betekenis wordt dmv een teleologische
interpretatiemethode uit de delictsomschrijving afgeleid. Zo kan het bestanddeel betekenen: zonder eigen recht of zonder
toestemming van de rechthebbende of tegen het recht van een ander/anderen.
Van Veen heeft benadrukt dat in iedere strafbepaling welk het begrip ‘wederrechtelijk’ bevat dit begrip een eigen, specifieke
betekenis toekomt in overeenstemming met het doel en de strekking van de desbetreffende bepaling. Dit komt neer op het
toekennen van een beperkte, enge betekenis aan het begrip wederrechtelijkheid (facetwederrechtelijkheid).De betekenis
varieert naar gelang de strekking van de bepaling waarin de wederrechtelijkheid voorkomt. Het is die betekenis waarin de
wederrechtelijkheid steeds bewezen zal moeten worden.
2)Strijd met objectieve recht:
Hier wordt de wederrechtelijkheid ruim geïnterpreteerd. In deze opvatting is de betekenis van de wederrechtelijkheid, waar zij
als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen, steeds min of meer gelijk aan de betekenis van het element
wederrechtelijkheid. Wederrechtelijkheid kan dan worden bewezen, zodra kan worden vastgesteld dat de gedraging van de
verdachte in strijd is met normen van behoren, van maatschappelijke betamelijkheid en dus met het objectieve recht. Dit als
uitgangspunt nemen, betekent het bewerkstellingen van een grotere reikwijdte van de strafbaarheid.
LD2:
De HR hanteert meer dan eens het ruime wederrechtelijkheidsbegrip. De ruime opvatting wordt toegepast in gevallen waarin de
daders van een vermogensdelict, ook als zij eventueel wel degelijk over een zeker eigen recht beschikken, gebruik maken van een
methode die op zichzelf onbehoorlijk is, zodat van de gehele gang van zaken rond het feitelijk gebeuren niet kan worden gezegd
dat deze de toets van het recht kan doorstaan.
a. Ruime opvatting bij vermogensdelicten:
- Het Medemblikse schoolhoofd: in dit arrest werd een schoolhoofd vervolgd wegens oplichting (art. 326 Sr). Het schoolhoofd had
geld gekregen van het bestuur om een ambtenaar om te kopen, zodat de school subsidie zou blijven krijgen. In werkelijkheid stopte
het schoolhoofd het geld in eigen zak. Toen hij vervolgd werd wegens oplichting stelde hij op zich op het standpunt dat bij hem het
‘oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling’ ontbrak aangezien het geld dat hij had ontvangen van het bestuur een voorschot op
achterstallig salaris was. De HR stelde zich op het standpunt dat de verdachte, door zich op bedrieglijke wijze geld voor een bepaald
doel te doen geven, zich opzettelijk wederrechtelijk had bevoordeeld, nu hij dat geld niet voor dat doel maar voor eigen bate had
aangewend. Dit oordeel impliceerde dat het hoofd wellicht recht op geld van het bestuur had, maar niet recht op dit geld dat op deze
wijze was verkregen. Hier wordt het ruime wederrechtelijkheidsbegrip toegepast.
- Hohner muziekinstrumenten: in dit arrest had een handelaar S. zich voorgedaan als vertegenwoordiger van K. (concurrent van S)
met het verzoek om K’s brief nog even terug te mogen ontvangen. Hij deed dit om aan te tonen dat K zich niet aan bepaalde
prijsafspraken had gehouden. S. werd vervolgt wegens oplichting. S voerde aan dat het hem niet om de bevoordeling ging, maar om
het aan de kaak stellen bij de fabrikant van K’s gedrag. Hij gaf wel toe dat hij wist dat K dan gesloten zou worden, waardoor S er
financieel op vooruit zou gaan. De HR oordeelde dat S geen recht had op een bevoordeling, welke van zijn listige en bedrieglijke
handelingen het gevolg was. Ook hier werd het ruime wederrechtelijkheidsbegrip toegepast.
- Dreigbrief: in dit geval was een poging tot afpersing van 2 geldbedragen gedaan dmv een dreigende brief aan 2 personen, waarbij de
briefschrijver verklaarde ervan uit te zijn gegaan recht te hebben op het geld. De HR oordeelde dat verdachte moet hebben beseft
dat hij de grenzen van het maatschappelijk betamelijke met het schrijven van brieven waarin met wraakacties werd gedreigd verre
1
, overschreed en dat verdachte bij een en ander bijgevolg heeft gehandeld met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen.
Hier is wederom het ruimte begrip toegepast.
- Gestolen auto: in dit arrest kregen 2 exploitanten van een onderzoeksbureau de opdracht een onderzoek in te stellen naar de
revindicatiemogelijkheden van een auto die jaren eerder is gestolen. Exploitanten treffen de auto aan bij een garagehouder en maken
een proefrit, waarna zij het voertuig naar de politie reden. De mannen hebben zich volgens de HR schuldig gemaakt aan oplichting
(art. 326 Sr), terwijl zij aanvoeren dat er geen sprake is van wederrechtelijke bevoordeling. De mannen wilden immers de
oorspronkelijke eigenaar van de gestolen auto helpen om zijn auto terug te krijgen. Strikt genomen zou dit dan ook niet strafbaar zijn,
maar zij hebben de garagehouder wel bedrogen (want ze hebben hem bewogen tot afgifte van de auto voor een proefrit).
De HR interpreteert het bestanddeel wederrechtelijk ruim: het is in oplichtingszaken min of meer vaste jurisprudentie dat het
bestanddeel wederrechtelijke bevoordeling (waarop het oogmerk moet zijn geweest) vervuld wordt geacht in gevallen waarin de
gehele gang van zaken weliswaar onbehoorlijk is, maar waarin niet gezegd kan worden dat elk recht op het beoogde resultaat bij
de verdachte zou ontbreken. Oftewel: het is de weg waarlangs dit resultaat wordt bereikt die onrechtmatig is, maar niet het
resultaat op zichzelf behoeft onrechtmatig te zijn. In zoverre kan men zeggen dat het lex certa-beginsel, dat in het
legaliteitsbeginsel besloten ligt, met de ruimte opvatting over het wettelijk bestanddeel ‘wederrechtelijk’ op gespannen voet
staat.
b. Andere delicten waarbij een ruime opvatting wordt toegepast :
Hierbij gaat het niet om situaties waarin een op zichzelf bestaand eigen vermogensrecht door een ruimere betekenis van
wederrechtelijkheid wordt overvleugeld, maar waarin hooguit enig subjectief belang in het spel is dat door de verdachte op een
andere, niet strafbaar gestelde, wijze had moeten worden behartigd. Bijv. art. 285b Sr (belaging), dit houdt in het wederrechtelijk
stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die andere te dwingen iets
(niet) te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. De dader moet zonder eigen subjectief recht hebben gehandeld, anders
dan bijv. het geval is met de deurwaarder die herhaaldelijk een objectief in gebreke blijvende schuldenaar telefonisch rechtmatig
mag ‘bestoken’ met aanmaningen om te betalen.
c. Delicten waarbij de enge opvatting wordt gebruikt:
De HR gaat veelal uit van een ruime opvatting van het woord wederrechtelijk, binnen delictsomschrijvingen. Maar niet bij ieder
delict wordt de wederrechtelijkheid als bestanddeel ruim geïnterpreteerd. Bijv. wanneer de wetgever zelf met een andere term
dan ‘wederrechtelijk’ slechts een bepaald facet van de wederrechtelijkheid in ruime zin in de delictsomschrijving tot uitdrukking
heeft gebracht, bijv. art. 370 Sr. En bijv. in art. 173a, 173b Sr heeft de wetgever met het bestanddeel wederrechtelijkheid vooral
bedoeld ‘zonder vergunning’.
LD3:
Het ontbreken van de wederrechtelijkheid:
Het uitgangspunt in het strafrecht is dat iedere delictsomschrijving een omschrijving is van een wederrechtelijke gedraging en
dat de vervulling van de delictsomschrijving de veronderstelling wettigt dat sprake is geweest van een wederrechtelijke
gedraging. Het vervullen van de delictsomschrijving levert het vermoede van wederrechtelijkheid op. In gevallen waarin de
wederrechtelijkheid niet expliciet als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen (dat zijn de meeste gevallen), kan
echter toch de wederrechtelijkheid ontbreken, ondanks de vervulling van de delictsomschrijving. Hieromtrent zijn 2 opvattingen:
1. Formele wederrechtelijkheid: degene die de strafwet overtreedt handelt ipso facto wederrechtelijk, tenzij de wet zelf de
wederrechtelijkheid met zoveel woorden opheft. Dit zijn wettelijke rechtvaardigingsgronden. Volgens Kelk schiet de
formele wederrechtelijkheid echter tekort.
2. Materiële wederrechtelijkheid: indien de delictsomschrijving is vervuld en geen wettelijke rechtvaardigingsgronden zich
voordoen, kan de materiële wederrechtelijkheid alsnog afwezig zijn. Van het ontbreken van de materiële
wederrechtelijkheid is sprake als de wederrechtelijkheid van een daad ontbreekt op gronden die niet rechtstreeks door
de wetgever zijn voorzien.
Er worden 4 manieren in doctrine en rechtspraak besproken om tot het oordeel te geraken dat de wederrechtelijkheid in
materiële zin ontbreekt, zonder dat de formele wet voorziet in een grond waarop de gedraging als gerechtvaardigd kan worden
aangemerkt. Deze 4 manieren zijn:
1. Leer van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
2. Leer van de sociale adequatie
3. De leer van de subsocialiteit
4. De creatieve interpretatie
1)Leer van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid: (Bijv. Huizense veearts-arrest)
Deze leer komt er in feite op neer dat onder uitzonderlijke omstandigheden een beroep kan worden gedaan op de
buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond: afwezigheid van de materiële wederrechtelijkheid. Deze leer moet met grote
behoedzaamheid gehanteerd worden. Aanhangers van deze leer hebben als belangrijk argument dat het ten gunste van de
verdachte is.
Wat moet onder de afwezigheid van de materiële wederrechtelijkheid in het algemeen worden verstaan? In de dogmatiek is
hiervan sprake als met een redelijk middel/middelen een redelijk doel is nagestreefd. Een ander argument is dat door het
2
,schenden van de wet, hij precies hetzelfde belang behartigt als het belang dat de wet zelf nastreeft. Oftewel: door de wet te
overtreden wordt de aan de wet ten grondslag liggende norm juist vervuld.
Het eigenmachtig optreden en het zich toe-eigenen van een zekere machtspositie vormen belangrijke bezwaren tegen de leer
van de materiële wederrechtelijkheid.
Op deze leer wordt nog zelden een beroep gedaan door advocaten. Want meestal zal de rechter vaststellen dat het doel van de
handeling ook op een andere, wel legale wijze had kunnen worden bereikt dan wel dat tot dit laatste eerst een serieuze poging
had kunnen worden gedaan, ook al zou die dan eventueel vergeefs hebben kunnen blijken te zijn.
De rechtspraak eist voor de toepasselijkheid van de leer van de materiële wederrechtelijkheid ministens, dat er sprake is van een
redelijk middel tot een redelijk doel, waarbij het doel een evident voordeel voor de rechtsorde moet beteken, of zelfs kans heeft
door de wetgever te worden erkend, waarbij zoveel mogelijk een belang wordt beschermd dat in het verlengde van het door de
wet beschermde belang ligt (bijv. Huizense veearts) en waarbij het middel onmisbaar en niet vervangbaar door een ander middel
is. Het is dus duidelijk dat veel gevallen, waarin alleen maar van niet schadelijke of zelfs wenselijke gedragingen en acties sprake
is, buiten de reikwijdte van de leer van de materiële wederrechtelijkheid vallen. In dit verband gelden zeer strenge eisen van
proportionaliteit en subsidiariteit.
2)De leer van de sociale adequatie:
De eventuele discrepantie tussen het feit zoals het wettelijk strafbaar is gesteld en de merites van het feit zoals het zich in
werkelijkheid heeft voorgedaan, kan nog van een geheel andere kant worden benaderd en wel vanuit het handelingsbegrip.
Deze leer is primair rechtssociologisch van aard en neemt als vertrekpunt de menselijke handeling in de sociale context waartoe
deze behoort en waaraan deze zijn betekenis ontleent. Handelingen die passen in het verwachtingspatroon van de
maatschappelijke participanten, zijn adequaat en functioneel te noemen binnen de historisch bepaalde maatschappelijke orde.
Op alle terreinen waar maatschappelijke functies worden uitgeoefend spelen specifieke normen mede een belangrijke rol.
Overigens kunnen deze een extra dimensie toevoegen aan meer algemene normen, juist ivm de specifiek uitgeoefende functie.
Dit is de achtergrond van de Garantstellung, inhoudende een zwaardere verantwoordelijkheid welke bijv rust op een
beroepschauffeur in her verkeer of een medicus in de operatiezaal (zie bijv Verpleegster arrest).
Maar omgekeerd geeft een bepaalde maatschappelijke functie ook een zekere vrijheid van handelen, mits dit handelen
functioneel bijdraagt aan, althans past in het maatschappelijk patroon. Deze functie kan beroepshalve worden uitgeoefend, maar
kan ook geschieden op grond van een bepaalde sociale positie bij het verrichten van een bepaalde sociale taak. Zo worden in het
kader van sport allerlei handelingen, hoewel deze een ander pijn/letsel toebrengen, als onvermijdelijk en dus acceptabel
beschouwd. Maar ook aan de aanvaarde gedragstypen zitten grenzen.
Gedragingen die een bepaalde rol of functie op een specifiek terrein volkomen waarmaken, dienen niet onder het bereik van de
strafwet te vallen.
Het sociaal adequate karakter van bepaalde gedragingen moge dus in veel gevallen niet voldoende grond zijn om de gedraging te
rechtvaardigen en daarmee de strafbaarheid van het feit op te heffen, wel kan het reden zijn te komen tot een lagere/minimale
bestraffing dan wel tot het toepassen van het rechtelijk pardon.
3)Leer van de subsocialiteit van hoogleraar Vrij:
Vrij heeft de gedachte ontwikkeld om naast wederrechtelijkheid en schuld een derde algemene voorwaarde voor strafbaarheid
te onderkennen. Deze zou als een element van het delict moeten worden gezien. Dit element is de subsocialiteit. Het zou een
aanvulling moeten zijn op de wederrechtelijkheid en strafbaarheid. Daarmee zou het op materieelrechtelijke wijze diverse
praktijken in de strafrechtspleging kunnen verklaren, waarbij op een of andere manier geen straf wordt opgelegd, terwijl er wel
sprake is van een menselijke gedraging die, vallend onder een wettelijke delictsomschrijving, wederrechtelijk en aan schuld te
wijten is. Daarbij dacht Vrij met name aan het rechterlijk pardon als mogelijkheid om geen straf op te leggen hoewel er wel een
veroordeling wordt gegeven, aan de verjaring als beletsel voor het vervolgen van feiten die overigens wel strafbaar zijn en aan
het toepassen van het opportuniteitsbeginsel, waarmee geen vervolging wordt ingezet in gevallen waarin dat om redenen van
algemeen belang niet opportuun wordt geacht. Vrij beschouwde de subsocialiteit dus als een grondslag voor de maatregel
wanneer een straf niet mogelijk is, maar ingrijpen maatschappelijk gezien zeer gewenst wordt geacht.
De subsocialiteit van een delict is het gevaar dat door de verwezenlijking ervan voor de samenleving in het leven is geroepen. Dit
gevaar is samengesteld uit verschillende ‘lagen’, namelijk het gevaar voor herhaling door de dader zelf, het gevaar voor
onvoldaanheid van het slachtoffer, het gevaar voor navolgingsdrang bij derden en het gevaar voor ontdaanheid bij vierden.
Ook al zag Vrij de subsocialiteit uitdrukkelijk als element naast de wederrechtelijkheid (en schuld) in het delict geïmpliceerd,
associaties met de leer van de afwezigheid van materiële wederrechtelijkheid zijn voor de hand liggend.
Het ontbreken van subsocialiteit rechtvaardigt de gedraging die aan de bestanddelen van een delictsomschrijving beantwoordt in
beginsel dan ook niet.
3
, Strafproces-technisch uitgedrukt betreft de leer van de materiële wederrechtelijkheid de 2 e vraag van art 350 Sv, en de leer van
de subsocialiteit de 4e vraag van art. 350 Sv.
4)De creatieve interpretatie:
Een in het algemeen betere oplossing voor het geval er grond is de wederrechtelijkheid te betwisten, houdt in dat de rechter in
de wettelijke delictsomschrijving 1 of meer aspecten van wederrechtelijkheid ‘inleest’ (alsof het wettelijke bestanddelen waren)
op grond van veroorlovende normen die worden ontleend aan andere rechtsgebieden, aan algemene rechtsbeginselen of aan
rechtsgewoonten. Deze normen kunnen de aan de strafbaarstelling ten grondslag liggende normen nader aanvullen, eventueel
doen inkrimpen dan wel zelfs geheel vervangen.
Bij interveniërende normen gaat het, anders dan bij contrariërende normen, niet om de terzijdestelling van een strafbepaling,
maar om de inlezing van een aspect van wederrechtelijkheid in een bepaalde delictsomschrijving. De herkomst van de
interveniërende normen kan divers zijn. In de 1 e plaats kan het de strafwet zelf zijn die aan de interpretatie van de onderliggende
norm een specifieke, restrictieve betekenis geeft. In de 2 e plaats kan de wederrechtelijkheid door buiten het strafrecht gelegen
wettelijke normen nader worden geprofileerd en geclausuleerd: deze normen kunnen zijn neergelegd in andere wetten. In de 3 e
plaats kan sprake zijn van ongeschreven maatschappelijke normen die een veroorlovende lading hebben en als zodanig de
werking van de delictsomschrijving beïnvloeden.
Als groot voordeel van de creatieve interpretatie boven andere benaderingen wordt gezien dat door de rechter dichter bij de
wettekst wordt gebleven. De rechter loopt minder het risico in maatschappelijke discussies te worden betrokken. Als ander
voordeel kan worden gezien dat deze methode leidt tot een strikte wetstoepassing en dat de wet niet zonder meer terzijde
wordt gesteld maar op grond van juridische argumentatie wordt geïnterpreteerd. Als bijkomend voordeel van de creatieve
interpretatie is nog te noemen dat de bewijslast beter verdeeld kan worden: creatieve interpretatie scherpt de
delictsomschrijving aan waardoor minder snel zal kunnen worden geoordeeld dat de bestanddelen ervan zijn vervuld.
Uitzonderingsgebieden:
Alleen de methode van de creatieve interpretatie van de delictsomschrijving is erkend. Daarnaast zijn bijzondere, voor beperkte
categorieën daders en gevallen geschapen, excepties aanvaard. Deze categorieën zijn:
1. De instemming van de gelaedeerde
2. Het tuchtigingsrecht
3. De uitoefening van het beroepsrecht (onder andere inzake euthanasie)
1)Instemming van het slachtoffer:
Met eigen instemming van de betrokkene kan deze geen onrecht worden aangedaan. Op een beperkte schaal is dit relevant voor
het strafrecht, namelijk voor zover de betrokkene inderdaad zeggenschap of beschikkingsmacht heeft over het rechtsgoed dat in
het geding is. Zodra evenwel de delictshandeling die met instemming van de getroffene plaatsvindt nog andere belangen raak, is
deze beschikkingsmacht minder groot of zelfs geheel afwezig. De vraag is wel op zijn plaats in hoeverre de tot uitdrukking
gebrachte instemming rechtsgeldig is in geval het jeugdige of een geestesziekte betreft.
Bijv. seksuele handelingen in de zin van zedenmisdrijven zullen hun ontuchtige karakter doorgaans verliezen als ze geschieden
met bewuste instemming van degene ten aanzien van wie ze worden gepleegd. Interpretatieproblemen zullen niet uitgesloten
zijn mbt het al dan niet bestaan van een liefdesverhouding of mate van vrijwilligheid.
De instemming mag tevens als legitimerend worden beschouwd in de setting van sport en spel. Wat de sport betreft kan in
beginsel sprake zijn van sociaal adequaat handelen, waarbij een lichamelijke beschadiging als part of the game wordt
beschouwd. Dit hangt volkomen samen met de vrijwilligheid waarmee men zich daaraan onderwerpt, waarbij weliwaar alle
deelnemers gebonden zijn aan spelregels en zij ook van elkaar mogen verwachten dat deze in acht zullen worden genomen,
maar waarbij risico’s niet uit te sluiten zijn. De daaruit voortvloeiende lichamelijke beschadiging is daarom niet als mishandeling
in de zin van art. 300 Sr op te vatten. Onder omstandigheden kan alle perken te buiten gaande ruwheid op het sportveld wel een
strafbare mishandeling opleveren.
Ook worden de wat ruwere mores in het verband van studentenverenigingen die oa ter gelegenheid van ontgroeningen en
andere rituelen wel eens tot lichamelijk letsel leiden, beschouwd als berustend op de vrijwillige deelneming en toetreding der
leden. Niettemin dient aan excessen grenzen te worden gesteld.
In alle toelaatbare gevallen van de eigen wilsbepaling kan steeds worden gezegd dat er sprake is van een redelijk, namelijk door
de betrokkene geaccepteerd middel tot een redelijk, namelijk door de betrokken onderschreven doel. In wezen wordt dit telkens
als stilzwijgend element in de delictsomschrijving ingelezen en dus ook als (creatieve) interpretatie gegeven voor de in het delict
geïncorporeerde wederrechtelijkheid (bijv. in mishandeling).
2)Het tuchtigingsrecht:
Het tuchtigingsrecht is het algemeen erkende recht van ouders en opvoeder om kinderen zo nodig lichamelijk te tuchtigen.
Vroeger werd een draai om de oren of een pak slaag nog acceptabel gevonden, maar hierin is veel veranderd. Voor lichamelijke
4
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur Iris02. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €6,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.