Pathologie = ziekteleer
= wetenschap mbt veranderingen v vormen en functies van het zieke menselijke lichaam
- Algemene ziekteleer = ziekteprocessen, over volledige lichaam (bv. kanker, ontsteking)
- Specifieke ziekteleer = syndromen tgv ziekteprocessen, in specifiek orgaan/stelsel (bv. DM, Alzheimer)
Gezondheid = toestand van sociaal, somatisch (lichamelijk) en psychisch (mentaal) welbevinden
Psychosomatische ziektes = lichamelijke klachten agv psychologisch probleem
Ziekte (verstoring v/d homeostase) uit zich door bep symptomen (objectief verschijnsel of subjectieve klacht)
Bv. Rhinitis symptoom = lopende neus
Syndroom = compilatie v signalen en symptomen die karakteristiek zijn voor bep aandoening/toestand
Bv. chronisch vermoeidheidssyndroom
Fysiopathologie Fysiologische processen die met ziekte gepaard gaan
Anatomopathologie Afwijkingen v vorm/structuur v/h lichaam door ziekte
Epidemiologie Studie v/h voorkomen v ziekten in bevolking
Etiologie Oorzaak
Pathogenese Onderliggende mechanismen v symptomen & klachten
Symptomatologie Omschrijving v/d symptomen
Prognose Verwachting v/h verloop v/d ziekte
Profylaxe Preventie
Complicatie Ziekte/afwijking wnr al andere ziekte aanwezig is
Acuut Ziekte die plots ontstaat en kort duurt
Chronisch Ziekte die langzaam en minder heftig begint en maanden/jaren duurt
Terminaal Ongeneeslijk, patiënt zal sterven
Remissie Periode waarin symptomen (tijdelijk) verminderen
Exacerbatie Periode waarin symptomen (tijdelijk) heftig terugkomen
Recidief Terugkerende ziekte
Restverschijnselen Geen compleet herstel na ziekte
- Incidentie = aantal nieuwe ziektegevallen in bep populatiegroep/jaar = # nieuwe gevallen/totale populatie
- Prevalentie = aantal personen die ziekte hebben in bep populatiegroep op bep tijdstip
Etiologie:
Oorzaken = predisponerende factoren:
- Endogeen (lichaamseigen) vs. exogeen (lichaamsvreemd)
- Multifactorieel = combinatie versch factoren
- Iatrogene ziekten = veroorzaakt door medisch onderzoek/behandeling (Softenon)
- Idiopathische ziekten = geen bekende oorzaak
Risicofactoren = precipiterende factoren = “uitlokkende factoren”:
- Factor dat risico op krijgen bep aandoening vergroot
- Wijst op “hoog risico”
- bv. roken, ouderdom, UV-blootstelling, geslacht, erfelijke factoren, voedingstekorten, …
Mortaliteit en morbiditeit:
Morbiditeit = # personen in bep populatiegroep/jaar die lijden aan gevolgen bep ziekte
Mortaliteit = # personen in bep populatiegroep/jaar die sterven aan gevolgen bep ziekte
Overleving = % patiënten met bep ziekte dat nog leven 1, 3 of 5 jaar na diagnose
Doodsoorzaken: HVZ = belangrijkste doodsoorzaak, daarna kanker en ademhalingsstoornissen
MAAR bij mannen: kanker = belangrijkste doodsoorzaak
prevalentie kanker stijgt (borstkanker, ademhalingsstelsel-kanker, prostaatkanker)
, Hoofdstuk 2: Afweer en immuniteit
Afweer = reactie van ons lichaam op bedreigende/schadelijke stoffen = pathogenen
- Sterker verdedigingsmechanisme individu kleinere kans op ziekte door vreemde indringers
- Aspecifiek (aangeboren) geen specificiteit algemene afweerreacties tgn versch pathogenen:
geen geheugen, snel
NK-cellen, ontsteking, complement, …
- Specifiek (verworven) specificiteit afweerreactie specifiek per pathogeen:
wel geheugen, trager
cellulair (T-cellen) of humorale (B-cellen en antilichamen)
Pathogeen = ziekteverwekker antigeen = pathogeen dat spec afweer activeert
Aspecifieke afweer:
Ontstekingsreactie = inflammatie = nuttige afweerreactie tgn weefselschade “-itis”
- Voordeel: beschadigende stof neutraliseren of proberen verspreiding tgn te gaan
brengt ook bloed naar ontstoken gebied sneller herstel
- Nadeel: beschadigen ook gastheer
Symptomen: pijn (dolor), warmte (calor), roodheid (rubor), zwelling (tumor), functieverlies
Vasodilatatie = verwijding van de bloedvaten aanvoer zuurstof en suikers
Chemotaxis = chemisch aantrekken v witte bloedcellen (B- en T-cellen)
cellen rondom ontsteking geven alarmstoffen af trekken WBC aan
Vergrote permeabiliteit: gaten in wand bloedvaten plasma, WBC, bloedplaatjes verlaten bloedbaan
Oorzaken: endogeen (immunologisch) exogeen (biologisch, fysisch, chemisch)
Ontstekingsmediatoren = chemische stoffen die bepaald proces v/d inflammatie respons activeren
Activeren elkaar onderling
3 groepen (niet kennen)
Bv. histamine (vrijgesteld door mestcellen) chemotaxis, vasodilatatie , hoge permeabiliteit
CRP (eiwit geprod door lever) activatie complementsysteem en fagocytose
Prostaglandines vasodilatatie, pijn, koorts
Pyrogenen koorts
Diagnose van ontsteking:
Via bloedwaarden: wel/geen ontsteking? Niet waar/welke ontsteking:
- Leukocytose = te veel WBC referentiewaarde = 4-10 x 106/L
- Verhoogd CRP = c-reactief proteïne = aspecifieke ontstekingsmerker (examenvraag)
merker = wijst op…
- Verhoogde sedimentatiesnelheid RBC (BSE = bezinkingssnelheid erythrocyten)
snelheid waarmee RBC naar beneden vallen
bij ontsteking: RBC plakken aan elkaar zakken sneller hogere BSE
, - Verhoogde iso-enzymen = andere AZ-volgorde dan reguliere enzymen, wel zelfde biochemische functie
vb. creatine kinase CK-MM, CK-MB, CK-BB
indien spiercel gescheurd (weefselschade) meer CK-MM (muscle muscle)
Algemene diagnose:
- Ontstekingsvocht = exsudaat (vocht dat bij ontsteking uit vaten treedt)
door verhoogde permeabiliteit bloedvatwand en verminderde osmotische druk bloed
troebel, donkergeel/rood dolor, tumor
purulent exsudaat = met pus/etter (= vocht met leukocyten, bact, afgebroken
weefselbestanddelen (= celdebris)
- Koorts door pyrogenen = ontstekingsmediator die als effect T-lichamen doet stijgen
Regeneratie en littekenvorming (vaak hard) afh van type weefsel:
Bindweefselvorming = granulatieweefsel (nieuw tijdelijk weefsel) met fibroblasten (produceren collageen)
verminderde functie
Ernstige vorm littekenvorming = keloïd-litteken
Therapie:
NSAID’s anti-inflammatoire, pijnstillend, koortswerend (+ maagbeschadiging door verhoogde MZ-prod)
Corticosteroïden = hormonen (we maken zelf cortisone aan in bijnierschors)
beter dan NSAID’s
krachtige & brede werking remmen ook immuunsysteem
bijwerkingen: spierafbraak, suikerziekte, groeistilstand, botafbraak, huidatrofie
Specifieke afweer: humorale immuniteit structuur & werking antilichamen:
Humorale immuniteit vorming antilichamen/immunoglobulines door B-lymfocyten:
Antilichamen (goed) = eiwitten specifieke vorm
Antigenen kunnen binden op antilichaam
Antigeen bindende regio
Antigeen (slecht) = molecule die zorgt voor activatie specifieke afweer (B- en/of T-cellen)
Antigeen-antilichaamcomplex = herkend door macrofagen (= verhuisde WBC) fagocytose
Epitoop = gebied antigeen dat herkend wordt door en bindt met antilichaam
Verandering epitoop andere antilichamen nodig (ander vaccin)
5 klassen antilichamen:
IgG (ong. 80%) afweer tgn virussen en bact (vnl. secundaire afweerreactie = sneller en sterker w meer AL)
- Lokalisatie: plasma, relatief klein kan doorhaan placenta passieve immuniteit foetus
kind krijgt antilichamen, maar kan ze zelf niet aanmaken pass immuniteit verdwijnt na enkele weken
IgM aangemaakt bij 1e contact met antigeen (primaire reactie)
- Concentratie neemt af als meer IgG gevormd w
- Circuleert in plasma gebonden aan B-lymfocyten
IgA bescherming thv slijmvliezen
- Valt ziekteverwekkers aan voordat ze lichaamsweefsels binnenkomen
- Plaats: lichaamssecreten zoals slijm, colostrum ( passieve immuniteit)
IgE allergische reacties (zit op mestcellen)
- In kleine hoeveelheden in serum
- Worminfecties
, Stoornissen in de werking v/d specifieke afweer:
Immunodeficiëntieziektes: bv. aids
Overgevoeligheidsstoornissen:
- Allergie: tegen exogeen antigeen (= lichaamsvreemde stof)
- Auto-immuunreactie: tegen endogeen antigeen (= lichaamseigen stof)
= overmatige reactie v immuunsysteem op een antigeen leidend tot weefselschade:
Geclassificeerd in 4 typen:
Type I = snelle reactie = directe reactie + vertraagde reactie (tot 24u later):
- Atopie = erfelijke aanleg om IgE-antistoffen te produceren in reactie op lage doses allergenen (eiwitten)
1/meer uitingsvormen als astma, hooikoorts, eczeem of voedselallergie
- Vrije antigenen
- Reactie door IgE antilichamen, gebonden op mestcellen
- Antwoord = ontsteking
Type II = cytotoxische allergie:
- Antigeen op celmembraan (niet perse altijd: kan ook gekoppeld zitten op grote molecule = hapteen)
- IgM of IgG reageren op antigenen op lichaamseigen/lichaamsvreemde cellen, die uiteindelijk worden
vernietigd
- Antwoord = cel-lyse of vernietiging
- Bv. incompatibele bloedtransfusie
Type III = immuuncomplexallergie:
- Vorming van immuuncomplexen tssn antigeen en antistof
slaan neer in weefsels veroorzaken weefselbeschadiging en ontsteking
activatie complementsysteem
wanneer deze neerslaan in glomerulus acute glomerulonefritis
- Antwoord = ontsteking
Type IV = cellulaire allergie:
- Geen onmiddelijke reactie vertraagde type (2-3 dagen na blootstelling)
- Celgemedieerde antilichaam-onafhankelijke overgevoeligheidsreactie
- Gesensibiliseerde T-cellen
produceren cytokines bij volgende blootstelling antwoord = ontsteking
typische huiduitslag en jeuk (contactdermatitis)
Alternatieve naam Delen IS dat rol spelen
Type I Allergie IgE Snelle reactie op vrij antigeen
= IgE gemedieerde allergie Door IgE gebonden op celmembr v mestcellen
ontsteking
Type II Cytotoxische allergie IgM en IgG IgM/IgG bindt op antigeen (gebonden op
celmembr/hapteen)
cel-lyse
Type III Immuuncomplexsysteem IgG complements IgG binden op vrije antigeen
immuuncomplex slaat neer op
verkeerde plaats
ontsteking
Type IV Celgemedieerde allergie T-cellen Th cellen worden geactiveerd door antigeen
= vertraagde allergie ontsteking
Voedselovergevoeligheid:
Allergisch:
- IgE gemedieerd = type I (87% v alle voedselallergieën)
- Niet IgE gemedieerd = meestal type IV