lOMoARcPSD|29499920
Hoofdstuk 1: Inleiding tot de menselijke anatomie en fysiologie
Q1.2. Maak het onderscheid (indien mogelijk) tussen anatomie en fysiologie (1).
Anatomie Fysiologie
Studie van inwendige en uitwendige Studie van de functies hoe levende
structuren en de fysieke relaties organismen hun levensfuncties
tussen verrichten
lichaamsdelen
Levert informatie over mogelijke functies Te verklaren op basis van anatomie
Vorm Functie
Nauwe relatie, want alle specifieke functies worden door specifieke structuren vervult.
Q1.4. Geef de niveaus van organisatie binnen het menselijk lichaam en beschrijf de
karakteristieken ervan (1).
1. Chemisch of moleculair niveau
atomen, de kleinste stabiele bouwstenen van materie, verbinden zich met elkaar
tot moleculen (= atoomverbindingen met een complexe vorm).
2. Celniveau
Interactie tussen verschillende moleculen tot grotere structuren (macromoleculen)
met een specifieke functie (organel).
3. Weefselniveau
Gelijke cellen (= basiseenheid van structuur en functie), die samenwerken om een
specifieke functie uit te voeren.
4. Orgaanniveau
Twee of meer verschillende weefsels, die samenwerken om een specifieke functie
uit te voeren. Vb. Hart
5. Orgaanstelselniveau
Verschillende organen werken samen
Vb. hart + bloed + bloedvaten = bloedvatenstelsel
6. Organismeniveau
Alle orgaanstelsels werken samen om het leven en de gezondheid in stand te houden.
Atomen moleculen cellen weefsels organen orgaanstelsels organisme
Chemisch niveau
Q1.5. Geef en beschrijf 5 eigenschappen van ‘leven’ (2). (zie extra blad)
1. Reactievermogen
- Reageren op veranderingen in directe omgevingen = prikkelbaarheid
- Aanpassingsvermogen aan omgeving = langdurige
veranderingen Vb. Dikkere vacht
1
, lOMoARcPSD|29499920
2. Groei
- 1-cellige: cel wordt groter zonder verandering in vorm
- > 1-celligen: deling van cellen zonder verandering in vorm
- Mens: 1 000 000 000 verschillende cellen
Differentiatie (= afzonderlijke cellen specialiseren zich zodat ze bepaalde functies
kunnen vervullen.)
3. Voortplanting
- Opeenvolgende generaties van dezelfde soort
4. Beweging
- Intern: transport van bloed, …
- Extern: voortbeweging door omgeving
5. Stofwisseling = metabolisme
- Chemische reacties in het lichaam
- Opname van voedingsstoffen (= nutriënten) uit de omgeving (voor energie) + 02
respiratie (= opname + vervoer + verbruik O2) excretie/uitscheiding van onnodige
of schadelijke afvalstoffen.
Onder stofwisseling worden alle chemische reacties verstaan in het lichaam. Organismen
maken gebruik van complexe chemische reacties om de energie te leveren die nodig is
voor reactievermogen, groei, voortplanting en beweging.
Q1.6. Definieer metabolisme en geef een voorbeeld (1).
Metabolisme = stofwisseling.
- Alle chemische reacties in het lichaam die stoffen afbreken en opbouwen. De
metabole reacties stellen ons in staat om energie te verwerven en te gebruiken
om de levensprocessen van brandstof te voorzien.
- Alle biochemische processen die plaatsvinden in cellen en organismen. Enzymen
spelen bij de omzettingen een centrale rol. Er wordt gewoonlijk onderscheid
gemaakt tussen de opbouw van stoffen met gebruik van energie (anabolisme) en
de afbraak van complexere stoffen waarbij energie weer vrijkomt (katabolisme).
- Vb. Bloedsomloop: het bloed neemt de afvalstoffen uit alle lichaamscellen op
en vervoert deze naar de nieren, die deze stoffen uitscheiden.
Vb. Koolhydraten worden omgezet in glucose afgebroken in glycolyse tot Acetyl-
CoA
Q1.7. Beschrijf waarin het metabolisme van meercellige organisme verschilt van
een 1-cellig organisme (1).
1-cellig/ klein organisme
Opname, ademhaling en uitscheiding = het verplaatsen van stoffen door oppervlakten die
in contact staan met de omgeving.
Meercellig/ Grotere organismen
Geen voedingsstoffen opnemen uit de omgeving, maar spijsvertering: speciale structuren
breken complexe voedingsstoffen af tot eenvoudigere stoffen met eenvoudiger transport
en opname.
Respiratie (ademhaling) door middel van de
longen. Excretie (uitscheiding) door middel van de
nieren.
2
, lOMoARcPSD|29499920
spijsvertering, ademhaling en uitscheiding in verschillende lichaamsdelen, omdat cellen
zich niet kunnen verplaatsen. Afzonderlijke cellen blijven op hun eigen plaats en
communiceren via inwendig transportsysteem: bloedsomloop.
Q1.8. Geef en beschrijf 5 vereisten van het leven (niet in handboek) (1).
1. Water: onderdeel van metabole processen, milieu van metabole processen,
transport, regulering lichaamstemperatuur
2. Voedingsmiddelen: nutriënten (voedingsstoffen) voor metabole processen,
energiebron, bouwstoffen, regulering van metabole processen
3. Zuurstof: energie vrijmaken uit voedingsstoffen
4. Warmte: product van metabole processen, bepaalt snelheid van metabole processen
5. druk: Atmosferisch (ademhaling), hydrostatisch (druk)
Q1.9. Definieer homeostase en beschrijf het belang ervan (2).
Homeostase is het bestaan van een stabiel intern milieu nodig om te overleven leven is
omgaan met veranderingen in dit milieu, maar tolereert slechts minimale afwijkingen.
Homeostase is belangrijk, omdat hierdoor fysiologische systemen binnen nauwkeurig
gereguleerde grenzen blijven, waardoor mogelijke schadelijke veranderingen van het
intern milieu van het lichaam worden voorkomen.
Homeostase gebeurt aan de hand van positieve en negatieve terugkoppeling.
- Negatieve feedback: Ongeacht de prikkel bij de receptor toe- of afneemt (bv.
kamertemperatuur), wekt een variatie buiten de normale grenzen (het
instelpunt) een automatische reactie op waardoor de situatie wordt gecorrigeerd.
Dit gebeurd in de negatieve of tegengestelde richting van de afwijking. Als de
omstandigheden weer in de richting van het normale evolueren, vermindert
geleidelijk de afwijking van de ingestelde waarden en worden effectoren
geleidelijk aan stilgelegd.
Het resulteert in een stabiel milieu: fysiologische waarden vertonen fluctuatie,
normale waarden voor een individu, normaal bereik voor een bevolking.
- Positieve feedback: De aanvankelijke prikkel brengt een reactie teweeg waardoor
die prikkel wordt versterkt. (De toestand gaat verder weg van de normale
toestand). In het lichaam komt dit voor bij de regulering van mogelijke gevaarlijke
of belastende processen, die snel moeten worden voltooid. (onstabiel intern milieu)
Het lichaam onderhoudt homeostase door middel van een aantal zelfregulerende
systemen, of homeostatische mechanismen, deze bestaan uit 3 onderdelen:
1. Receptor: gevoelig voor verandering in omgeving (intern)
ofwel prikkel/stimulus
2. Besturingscentrum of integratiecentrum: ontvangen en verwerking info van
de receptor (+ vergelijken ten opzichte van het instelpunt)
3. Effector: Reageert op de signalen van het besturingscentrum en gaat de
prikkel tegen of versterkt hem.
3
, lOMoARcPSD|29499920
Q1.10. Beschrijf de samenstelling en werking van het algemeen zelfregulerend
controlesysteem (2).
Samenstelling:
1. Receptor: gevoelig voor verandering in omgeving (intern)
ofwel prikkel/stimulus
2. Besturingscentrum of integratiecentrum: ontvangen en verwerking info van
de receptor (+ vergelijken ten opzichte van het instelpunt)
3. Effector: Reageert op de signalen van het besturingscentrum en gaat de
prikkel tegen of versterkt hem.
Werking:
Negatieve en positieve terugkoppeling
Q1.11. Beschrijf de werking van negatieve terugkoppeling (2).
Ongeacht de prikkel bij de receptor toe- of afneemt (bv. kamertemperatuur), wekt een
variatie buiten de normale grenzen (het instelpunt) een automatische reactie op waardoor
de situatie wordt gecorrigeerd. Dit gebeurd in de negatieve of tegengestelde richting van
de afwijking. Als de omstandigheden weer in de richting van het normale evolueren,
vermindert geleidelijk de afwijking van de ingestelde waarden en worden effectoren
geleidelijk aan stilgelegd.
Het resulteert in een stabiel milieu: fysiologische waarden vertonen fluctuatie, normale
waarden voor een individu, normaal bereik voor een bevolking.
Vb. Warmteregulatie (regulering lichaamstemperatuur)
Q1.12. Beschrijf de werking van een positieve terugkoppeling (met voorbeeld) (2).
De aanvankelijke prikkel brengt een reactie teweeg waardoor die prikkel wordt
versterkt. (De toestand gaat verder weg van de normale toestand).
4