NTKIII: FORMELE TAALKUNDE
INLEIDING
EXAMEN
Mondeling
o Theorievraag (4/20)
o Toepassing/oefening (6/20): boomstructuur volledig tekenen
o Zelfstandige lectuur-vraag (4/20)
o Inzichtsvraag (6/20): vraag over zin die niet helemaal binnen theorie past of nieuw is: theorie
uitbreiden op dat moment, soms ook ongrammaticale zin waarvan we nog niet kunnen
verklaren waarom het ongrammaticaal is
30 min voorbereiding + 15 min examen
Evaluatiecriteria
o Inhoud: volledigheid & inhoudelijke correctheid
o Inzicht: situeren in cursus, hoofdzaken vs bijzaken
o Presentatie: goede structuur, persoonlijke formulering, doorlopend antwoord
Vbexamen
o Leg kort uit wat volgende begrippen betekenen & geef vb
C-commanderen
Principe 1 v bindingstheorie
o Teken boomstructuur v onderstaand vb. Werk helemaal uit: “Die man heb jij niet doen
vallen”
o Bespreek het ww ‘verwijzen’ (als in: die auteur verwijst vaak naar zichzelf) vanuit het
perspectief van de theorie van ergativiteit (artikelvraag)
Testen kennen & toepassen op zin + voldoende/noodzakelijk
Zelfstudie-artikel
o Welk probleem stelt onderstaand vb voor de theorie die we gezien hebben? Hoe zou je
probleem oplossen? “Dat boek, dat heb ik gelezen”
FORMELE TAALKUNDE
~natuurkunde: hypotheses, testen, aanpassen wetten v taal bepalen
~detective: patronen achterhalen
Doel: vaststellen wat universele wetten vd menselijke taal zijn universele principes & parameters
o En daarmee in welke delen van het taalsystysteem er op welke manier ruimte is voor variatie
tss talen
o Vbzinnen 1: negatief polaire items (NPI) moet met negatief element gecombineerd wworden
bv Sofia heeft nooit ook maar iemand gezien
o Vbzinnen 2: specifieker: neg element moet voorafgaan aan/links staan van NPI
o Vbzinnen 3: taal is niet lineair, maar hiërarchisch opgebouwd! ‘links staan’ klopt dus niet
(we gaan later zien wat de hypothese dan wel moet zijn
1
, o
STRUCTUUR & STRUCTURELE RELATIES
HERHALEN NTKI
Constituenten
o = groepen van (één of meer) woorden die samen een eenheid vormen, bekeken van uit hun
vormelijke eigenschappen (woordsoorten)
o Woordgroep bekeken vanuit vorm: bv. NP, VP, PP
woordgroep
constituent zinsdeel
VORM functie
NP, VP… subject
direct object…
Recursief opgebouwd rond een hoofd (= de kern van de constituent) met eventueel
voor- of nanabepalingen (const kan opnieuw als input vr grotere const gebruikt w)
Endocentriciteit: elke constituent heeft een hoofd dat de eigenschappen van die
constituent bepaalt, en elk woord is het hoofd van een constituent waarvan het de
eigenschappen bepaalt
o ≠ zinsdeel: woordgroep bekeken vanuit functie, bv. subject, DO, IO
Valentie
o = combinatievereisten die voortvloeien uit de betekenis van een woord
o =plaatsighd (wrd creëert #open plaatsen die door andere zinsdelen moeten worden ingevuld)
V is gesubcategoriseerd voor zeker #rollen
zijn vaak werkwoorden
o Bv bij V: _slaapt (eenplaatsig, heeft valentie van één, heeft valentie nodig van iemand die
slaapt), _begrijpt_ (tweeplaatsig: iemand die begrijpt en iets wat begrepen wordt), _geeft_ _
(drieplaatsig): obv hoeveel elementen/participanten nodig
o Kan ook bij adjectieven: bv. _ (is) ziek (iemand is ziek), _(is) trots op_ (iemand is trots op
iemand), _(is) _ _ schuldig (iemand voelt zich schuldig over iets aan iemand)
o Onderscheid essentiële vs.niet-essentiële zinsdelen:
Essentieel: deel van het valentieschema, geïmpliceerd door de betekenis van het
gezegde: verplicht
krijgt een theta-rol/thematische rol (agens, patiens, kracht, recipiens…):
deelnemers die bij handeling betrokken zijn (bv. slapen: iemand slaapt; die
uitvoerder krijgt theta-rol (agens): verplicht)
Niet-essentieel: geen deel van het valentieschema, niet geïmpliceerd door de
betekenis van het gezegde: niet verplicht (optionele, etra informatie)
Geen theta-rol: BWB, bijvoeglijke bepalingen, bijvoeglijke naamwoorden (A)
2
, Tweepolenschema
o = een templaat/geraamte dat de abstracte structuur van iedere grammaticale Nederlandse
zin weergeeft
o Opgebouwd rond twee vaste posities voor werkwoorden en voegwoorden (de 2 polen)
o Polen zijn vaste posities voor werkwoorden en voegwoorden
P1: hoofdzinnen: PV/ bijzinnen: voegwoord
P2: hoofdzinnen: rest van de ww’en/ bijzinnen: alle ww’en
o Beperkte ruimte vooraan (voorveld: doorgaans subjecten, kan ook andere dingen, kan maar
één constituent staan!) & achteraan (achterveld: kan ook maar één constituent staan)
o Middenveld (tussen de 2 polen): veel elementen mogelijk: grootste deel van de zin hier
Vooruitblik, in NTK III gaan we:
o 1 constituentstructuur opstellen voor zowel woordgroepen (oude mannen met baarden) als zinnen
(Stef heeft tot laat staan praten met Bo)
Zin is meer dan VP, is propositie (plaatst handeling op tijdsas, geeft bv. ook modaliteit aan)
o Endocentriciteit uitbreiden naar alle woordsoorten (en soms zelfs naar gebonden morfemen,
bv. genitief-subject, gebonden morfeem -t) bv ook Determiner (lidwoordà
o Valentie(schema’s) uitbreiden naar alle woordsoorten (bv. naar nomina of preposities) bv Joop
hoopt op een oplossing (VP) ~Joop’s hoop op een oplossing (NP)
o Onderscheid maken tussen 2 soorten essentiële zinsdelen
STRUCTUUR: INTERNE VS EXTERNE ARGUMENTEN
THEORIE
Hoofd
o Niet weglaatbaar
o Endocentriciteit: bepaalt kenmerken van constituent
o Valentietoekenner: deelt theta-rollen uit
Niet-essentiële zinsdelen = adjuncten (of “modificeerders”)
o Beschr omstandighdn of geven graad/intensiteit aan
o Bepalingen v plaats/tijd/manier/…
o BWBzinnen
o Altijd weglaatbr (MAAR weglaatbr =\=>nt-ess! Ook ess kan soms weglaatbr zijn)
Essentiële zinsdelen = argumenten
o Valentietoekenners: V, N, A, P
Bv zij eten rijst
Bv het bericht dat hij gestorven is
Bv bang voor enge mannen
Bv op het dak
2 soorten argumenten:
o Extern argument:
diegene/datgene die/dat de handeling initieert, controleert, uitvoert…: staat
buiten/boven handeling
thetarol: bv. agens, kracht,…
≈subject
≈ en niet = want niet altijd 1-op-1
3
, bv. ‘het brood wordt door de bakker gemaakt’: passieve zin: subject is
patiens in passieve zinnen heeft dat externe argument een andere rol
(maar in het algemeen is het wel het subject)
Max 1
o Interne argumenten (complementen) (kunnen meerdere <-> altijd 1 extern argument):
diegene/datgene die/dat de handeling ondergaat of er een andere ondergeschikte
rol in speelt
Theta-rol: thema, patiens, ontvanger, plaats,…
≈DO, IO, voorzetselvoorwerp, plaatsobject,…
NP, PP, bijzinnen…
Meerdere mogelijk
Complementeert/vervolmaakt het predikaat
a) Predikaat is niet compleet zonder complement, bv Jan slaat zijn broertje
b) Complement maakt expliciet wat impliciet is, bv wij zitten op hem te wachten,
ik eet iets
o Generalisatie: interne argumenten hebben een nauwere band met de valentietoekenner (bv.
het ww) dan het externe argument (interne argumenten zitten in gezegde, externe staat erbuiten)
Ondersteunende evidentie:
1. Betekenis: {hij/zij/de hond} neemt {de benen/een douche/afscheid/een koekje}:
gezegde + interne argument bepaalt eindbetekenis van de handeling, extern
argument heeft daar geen invloed op (bv. ‘hij’ of ‘zij’: geen invloed op de betekenis
van de handeling zelf)
2. Aspect: manier waarop we naar handeling kijken (heeft te maken met de
voltooidheid/ niet-voltooidheid van een handeling)
soorten
o Hij eet: neutraal
o Hij eet en eet en eet: duratief
o Hij heeft gegeten: perfectief (afgerond)
o Hij gaat eten: inchoatief
o in al die zinnen is handeling hetzelfde (eten), wat er verschilt is
manier waarop we naar de handeling kijken, of die afgerond is of
niet, lang duurt of niet = aspect (is dus niet gewoon voltooide of
onvoltooide tijd)
Nienke eet de appel op/sterven (ingebakken eindpunt): telisch vs. Nienke eet
appels op/wandelen: atelisch (geen ingebakken eindpunt)
interne arg’s hebben invloed, externe nt
o Teliciteit verandert als appel mv w, nt als S mv w
3. Pronominalisering
Bv jij wil een koekje eten en ik wil dat ook: ‘dat’ verwijst naar ‘een koekje
eten’: intern argument (DO) + ww: VT (valentietoekenner)
Bv *jij wil een koekje eten en dat wil ook een taartje: ‘dat’ probeert te
verwijzen naar ‘jij eten’
je kan met pronomina verwijzen naar interne argumenten, maar niet
zonder interne argumenten naar externe (is ongrammaticaal)
(Opm: constituentschapstest voor vervanging)
4. Vooropplaatsing
Intern argument + VT (ww) kunnen samen vooropgeplaatst worden, extern
argument + VT (ww) niet
Bv. Een koekje eten wil ik vs. *Ik eten wil een koekje
Opm: constituentstest v verplaatsing
4