1
HOOFDSTUK 1: OM TE BEGINNEN
WAT IS PYSCHOLOGIE EN WAT IS HET NIET?
Henry Roediger et al.: psychologie is de wetenschappelijke studie van de mentale processen en
gedrag
Phil Zimbardo et al.: psychologie is de empirische studie van het gedrag en de mentale processen
Psychologie betwist ongefundeerde uitspraken van pseudowetenschappelijke aard
- Pseudowetenschap: elke poging om fenomenen uit de natuurlijke wereld te verklaren die
niet gebaseerd is op empirische observatie of op de wetenschappelijke methode
Daryl Bem: studie over het voorspellen van de toekomst door de mens
- Niemand vond hetzelfde resultaat
HET FREUD PROBLEEM
Minder dan 10% van de APA-leden onderschrijven ideeën van Sigmund Freud
- APA = American Psychological Association
3 BELANGRIJKE KENMERKEN
Methodologische eisen voor wetenschappelijk onderzoek:
1. Systematisch empirisme
o Wetenschappelijke kennis afleiden dor het systematisch waarnemen van de
werkelijkheid
o Geen gezagsargumenten
o Gebrek eraan kan leiden tot wetenschappelijke dwaling
▪ Benjamin Rush: gele koorts
2. Publiek verifieerbare kennis
o Repliceerbaarheid
o Anderen kunnen de onderzoeker en zijn observaties overdoen
o Systeem van peer review
3. Toetsbare theorieën en uitspraken
o Enkel oplosbare problemen worden onderzocht
o Falsifieerbaar
▪ =/= of de mens goed of slecht is
▪ =/= psychoanalyse = niet-falsifieerbaar zegt Karl Popper
• Nixons oedipale drang naar falen
• Syndroom Gilles de Tourette
o Toetsbaarheid kan variëren met de tijd
, 2
HISTORISCH OVERZICHT
Na WOII werd de psychologie gedefinieerd als gedragswetenschap die enkel objectief waarneembaar
gedrag mocht bestuderen
Behaviorisme: psychologie wordt gereduceerd tot het achterhalen van verbanden tussen stimulus en
reactie
Cognitieve psychologie: sinds 1960, mensen centraal in veel psychologisch onderzoek
HET VIJFSTAPSPROCES VAN DE WETENSCHAPPELIJKE METHODE
Van kennis tot wetenschappelijke wet
1. Hypothese ontwikkelen
o Theorie
o Hypothese: uitspraak die resultaat van een wetenschappelijke studie voorspelt
o Wetenschappelijke wet: wanneer een relatie tussen verschillende variabelen
frequent geconformeerd is
o Falsifieerbare hypotheses zijn nuttig voor wetenschappelijke vooruitgang
2. Gecontroleerde tests
o Onafhankelijke variabele: wordt gemanipuleerd door de onderzoeker
o Randomisatie
3. Objectieve data verzamelen
o Gegevens/data
o Afhankelijke variabele: gemeten resultaat van een studie
4. Analyseren van de resultaten
o Gebaseerd op statistische analyse van de resultaten
▪ Aanhouden of verwerpen van de hypothese
5. Publiceren, bekritiseren en repliceren van de resultaten
TYPES VAN PSYCHOLOGISCH ONDERZOEK
1. Naturalistische observatie
o Observatiestudie in de natuurlijke situatie
o Potentieel nadeel: gedrag wijzigen wanneer onderzoeksobject zich bewust is van de
observatie
2. Gevalstudies (casestudies)
o 1 persoon/fenomeen wordt onderzocht
▪ Ook meteen kritiek punt
o Geen mogelijkheid om systematische manipulaties van het onderzoeksobject door te
voeren
▪ Freud: psychoanalyse
▪ Warrington en Shallice: herpes simplex encephalitis
▪ Warrington, Caramazza: neuropsychologie, semantisch geheugen
3. Interviews
o Directe bevraging
o Neutrale bevraging: interviewers daarop trainen
o Verband tussen kijken naar geweld en agressief gedrag bij jongeren
▪ Laat ons NIET toe iets te besluiten over de causaliteit
4. Surveys
o Verzamelen van steekproef van opinies over 1 of meerdere onderwerpen
, 3
o Kwaliteit onderzoek valt samen met de representativiteit van de getrokken
steekproef
o Van belang dat de respondenten waarheidsgetrouw antwoorden
o Onderzoeker trekt conclusies over de hele populatie
5. (Psychologische) tests
o Eten van allerlei variabelen
o Wetenschappelijk verantwoorde test
▪ Cognitieve- en persoonlijkheids- en attitudetests
▪ Standaardisatie: op dezelfde manier de test afnemen
▪ Betrouwbaarheid: nauwkeurige test, meetresultaat varieert niet met de tijd
▪ Validiteit: meet de test wat ze beoogt te meten?
➔ Een BETROUWBARE TEST is niet meteen een VALIDE TEST, maar een VALIDE
TEST is altijd een BETOUWBARE TEST
o Rorschachtest
o Thematic Apperception Test
6. Correlationeel onderzoek
o Verband onderzoeken
o Correlatiecoëfficiënt: geeft de mate weer waarin er een rechtlijnig verband is tussen
2 variabelen
▪ [1,-1]
o Correlationeel verband toont NOOIT EEN causaal verband aan
o Correlatie kan ook het gevolg zijn van een slechte steekproef
o Validiteit testen van 3 methoden om persoonlijkheidstrekken te meten
o Culturele verschillen in het belang van emoties voor algemene levenstevredenheid
7. Experimentele studie
o Onderzoeker manipuleert de werkelijkheid, creëert zo een situatie die
gecontroleerde observatie toelaat
o Doel van het ingrijpen: causaliteit achterhalen
o Onafhankelijke variabele heeft mogelijks een effect op de onafhankelijke variabele
▪ Onafhankelijke variabele: wordt gemanipuleerd
▪ Afhankelijke variabele: gemeten variabele
o Interne validiteit: experiment foutloos opgezet en uitgevoerd
o Externe/ecologische validiteit: of de resultaten veralgemeend kunnen worden in
het dagelijks leven
o Goldberger: pellagra
▪ Manipulatie: injecteerde zichzelf met bloed van een zieke
o Kritiek op deze methode
▪ Artificiële experimenten
▪ Proefpersonen niet random gekozen
o Klein en Hodges: verschil empathisch vermogen tussen mannen en vrouwen
o Therapeutic-touch
, 4
HOOFDEFFECTEN EN INTERACTIE-EFFECTEN
Hoofdeffect: wanneer een onafhankelijke variabele invloed blijkt te hebben op een afhankelijke
variabele
Parallel of samenlopen: GEEN interactie
(Niet-)gekruiste interactie
SIGNIFICANT INTERACTIE-EFFECT
, 5
ETHISCHE KWESTIES IN ONDERZOEK M ET MENSEN EN DIEREN
Informed consent
- Vrijwillig, betaling, ‘credit points’ voor studenten
Milgram: experiment met elektrische schokken
Dierenonderzoek
, 6
OM TE ONTHOUDEN
De psychologie, als wetenschappelijke studie van het gedrag en van mentale processen, vertrekt
vanuit empirische en repliceerbare gegevens die verzameld worden om toetsbare hypothesen en
theorieën bij te treden of te falsifiëren.
Slechts weinig wetenschappers binnen de psychologie richten hun onderzoek op de psychoanalyse,
de leer van Freud.
De onderzoeksmethoden die gehanteerd worden in de psychologie, variëren van naturalistische
observaties (die een beperkte wetenschappelijke waarde hebben), gevalstudies, interviews, surveys,
psychologische test en correlationele methoden, tot psychologische experimenten. Die laatste
methode is geschikt om causale verbanden aan te tonen.
Gevalstudies uit de neuropsychologie kunnen leiden naar wetenschappelijke inzichten, ook al zijn ze
vaak slechts gebaseerd op één enkele of een zeer beperkt aantal patiënten.
Persoonlijkheidsmetingen hebben slechts een zeer beperkte waarde bij het voorspellen van concreet
gedrag.
Culturele waarden kunnen zelfs iets fundamenteels als het geluksgevoel mede bepalen.
Evalueer beweringen over de (psychologische) verschillen tussen vrouwen en mannen met de nodige
kritische zin.
Er blijkt geen enkele evidentie te zijn voor buitenzintuigelijke perceptie, ook al verdienen meer dan
40.000 mensen er hun brood mee (zoals de beoefenaars van ‘therapeutic thouching’).
, 7
BETEKENIS VAN EEN INTERACTIE-EFFECT IN EEN EXPERIMENTEEL PROEFOPZET MET 2
ONAFHANKELIJKE VARIABELEN
(Het is niet de bedoeling om in de inleidende cursus psychologie een gedetailleerde uiteenzetting te
geven van een statistische notie, met de nodige wiskundige achtergrond. Ik wil enkel de betekenis
van een interactie-effect op een intuïtieve manier duidelijk maken. Voor de eenvoud gaan we er
daarom vanuit dat verschillen in gemiddelden ook statistisch significante verschillen zijn. Wat precies
de betekenis is van een ‘statistisch significant’ verschil is, hoort thuis in een cursus statistiek.)
Het eerste voorbeeld dat ik in de les gegeven heb, is het volgende:
A1 A2
B1 20 20
B2 20 20
Het algemeen gemiddelde, berekend over de verschillende condities (in de veronderstelling dat er in
alle condities evenveel observaties zijn), is gelijk aan (20 + 20 + 20 + 20)/4 = 20.
Het effect van A1, boven op het algemeen gemiddelde, is gelijk aan het gemiddelde van de conditie
A1-B1 (wat gelijk is aan 20) plus het gemiddelde van A1-B2 (wat hier ook gelijk is aan 20), gedeeld
door twee (omdat we een gemiddelde berekenen van de twee A1-condities) min het algemeen
gemiddelde (wat in dit voorbeeld ook gelijk is aan 20). Kortom: (20 + 20)/2 – 20 = 0. Het effect van
A2 kunnen we op een analoge manier berekenen. In dit voorbeeld is dat opnieuw (20 + 20)/2 – 20 =
0. De vraag, tenslotte, of er een hoofdeffect is van de onafhankelijke variabele A kunnen we
beantwoorden door de effecten van A1 en A2 te vergelijken. In dit voorbeeld gaat het twee keer over
0 en dus kunnen we besluiten dat er geen hoofdeffect is van A.
We kunnen dezelfde berekeningen toepassen op de onafhankelijke variabele B. Het effect van B1 is
eveneens 0 en dat van B2 ook. Er is dus ook geen hoofdeffect van B.
Dan is er nog de vraag of er een interactie-effect is. Om die vraag te beantwoorden construeren we
eerst de tabel op basis van (1) het algemeen gemiddelde en (2) de effecten van de verschillende
niveaus van de twee onafhankelijke variabelen. Concreet betekent dat voor de vier condities,
beginnende van linksboven en met de klok mee draaiend:
a) A1-B1: algemeen gemiddelde + effect van A1 + effect van B1 = 20 + 0 + 0 = 20.
b) A2-B1: algemeen gemiddelde + effect van A2 + effect van B1 = 20 + 0 + 0 = 20.
c) A2-B2: 20 + 0 + 0 = 20.
d) A1-B2: 20 + 0 + 0 = 20.
Omdat deze ‘reconstructie’ op basis van het algemeen gemiddelde en de effecten van de betreffende
niveaus van de onafhankelijke variabelen precies overeenkomt met de waarden in de tabel kunnen
we besluiten dat er geen interactie-effect is (tussen de onafhankelijke variabelen A en B). Alle
waarden worden immers enkel bepaald door de hoofdeffecten (i.e., de effecten van de verschillende
niveaus van de onafhankelijke variabelen).
Dat de ‘reconstructie’, zoals hierboven uitgewerkt, niet steeds overeenkomt met de waarden in de
tabel wordt duidelijk wanneer we naar de volgende gegevens kijken (zie vijfde voorbeeld in de
PowerPointpresentatie):
, 8
A1 A2
B1 20 30
B2 20 20
Het algemeen gemiddelde is hier (20 + 30 + 20 + 20)/4 = 22.5.
Het effect van A1 is (20 + 20)/2 – 22.5 = -2.5 en voor A2 is dat (30 + 20)/2 – 22.5 = 2.5. Doordat het
effect van A1 niet gelijk is aan dat van A2 kunnen we besluiten dat er een hoofdeffect is van de
onafhankelijke variabele A.
Analoog berekend is het effect van B1 gelijk aan (20 + 30)/2 – 22.5 = 2.5 en het effect van B2 is gelijk
aan (20 + 20)/2 – 22.5 = -2.5, en bijgevolg besluiten we dat er een hoofdeffect is van B.
Vervolgens reconstrueren we de tabel op basis van het algemeen gemiddelde en het effect van de
verschillende niveaus van de onafhankelijke variabelen. Te beginnen linksboven, en met de klok mee
draaiend:
a) A1-B1: algemeen gemiddelde + effect van A1 + effect van B1 = 22.5 -2.5 + 2.5 = 22.5.
b) A2-B1: 22.5 + 2.5 + 2.5 = 27.5.
c) A2-B2: 22.5 + 2.5 – 2.5 = 22.5.
d) A1-B2: 22.5 -2.5 -2.5 = 17.5.
Deze ‘reconstructie’ komt niet overeen met de waarden in de tabel. Met andere woorden: de
gemiddelden van de vier condities kunnen niet verklaard worden enkel door de effecten van de twee
onafhankelijke variabelen: de twee onafhankelijke variabelen interageren met elkaar. Nog anders
uitgedrukt: het effect van de ene onafhankelijke variabele is verschillend afhankelijk van het niveau
van de andere onafhankelijke variabele.
Voor het laatste voorbeeld dat ik in de les gaf, bekomen we de volgende waarden:
A1 A2
B1 20 25
B2 25 20
Algemeen gemiddelde: (20 + 25 + 20 + 25)/4 = 22.5.
Effect van A1: (20 + 25)/2 – 22.5 = 0.
Effect van A2: (25 + 20)/2 – 22.5 = 0.
Effect van B1: (20 + 25)/2 – 22.5 = 0.
Effect van B2: (25 + 20)/2 – 22.5 = 0.
Bijgevolg: geen hoofdeffect van A en ook niet van B.
Reconstructie van de tabel aan de hand van het algemeen gemiddelde en de effecten van de niveaus
van de onafhankelijke variabelen:
, 9
a) A1-B1: algemeen gemiddelde + effect van A1 + effect van B1 = 22.5 + 0 + 0 = 22.5.
b) A2-B1: 22.5 + 0 + 0 = 22.5.
c) A2-B2: 22.5 + 0 + 0 = 22.5.
d) A1-B2: 22.5 + 0 + 0 = 22.5.
Omdat dit niet overeenkomt met de (geobserveerde) waarden in de tabel besluiten we dat er een
interactie-effect is.
, 10
HOOFDSTUK 2: PAVLOVS HOND EN
THORNDIKES KAT
2 VORMEN VAN LEREN
1. Klassieke/Pavloviaanse conditionering
o Ivan Pavlov
▪ Onderzocht spijsvertering
▪ Nobel-voordracht over psychische-reflex
o Associatief leerproces
2. Operante/Instrumentele conditionering
o Edward Thorndike
▪ Instinctieve en intelligente gedag van kippen, en daarna katten onderzoeken
▪ Puzzelbox
▪ VS
o Wet van het effect
▪ Positieve gevolgen ➔ versterken gedrag
▪ Negatieve gevolgen ➔ verzwakken gedrag
o Temporele contiguïteit: de korte tijd tussen de voorwaardelijke en de
onvoorwaardelijke prikkel
KLASSIEKE CONDITIONERING
Passief proces
- Voorwaardelijke prikkel/stimulus
o Oorspronkelijk een neutrale prikkel
o Heeft pas betekenis in het conditioneringsproces als die wordt vervolg met een
beloning (voedsel)
- Onvoorwaardelijke prikkel/stimulus
o Prikkel die reflexmatig een reactie uitlokt (het voedsel)
- Voorwaardelijke reactie
o De reactie die na het leerproces – dus onder bepaalde voorwaarden – een reactie
uitlokt
- Onvoorwaardelijke reactie
o Reflexreactie (speekselproductie)
Aversieve conditionering