Ethiek en Diversiteit
HC1 – 23/02
Topic 1 Filosofie
1.1 Wat is filosofie? - Kenmerken
Filia = vriendschap Sofia = wijsheid -> vriend van de wijsheid
1.1.1 Structuur van het filosoferen
Filosofie is….
1. Nadenken
2. Radicaal en fundamenteel nadenken
3. Radicaal en fundamenteel nadenken vanuit de ervaring van verwondering
Vb: wat is het om mens te zijn?
1. Nadenken
- Nadenken & Reflectie
- ‘het vermogen tot bewustzijn van zichzelf’
- Filosofie begint bij het vermogen tot stilvallen bij en reflecteren op jezelf
- Filosofie = epochaal
- Epochei betekent onderbreking, halt. Zie ook in het beeld. Je moet even
alles onderbreken en kritisch nadenken. Je denkt na over jezelf, maar je
moet hier wel even halt voor houden. -> epochaal.
- Epochale betekenis wijst op het gegeven dat de filosofie zich afspeelt dicht
bij het concrete leven. Filosofie heeft vaak te maken met zaken uit het dagelijkse leven. Dit
kan heel ontnuchterend zijn. De filosofie houdt zodanig een spiegel voor wat erg
ontnuchterend en confronterend kan zijn.
- De veroordeling van Socrates (vader Griekse filosofie) hij werd gezien als de conflictzaaier die
altijd moeilijke vragen stelde. Hij heeft uiteindelijk de gifbeker gekregen.
- Filosofie= wetenschappelijk streven naar kennis om de tijd en wereld te doorgronden
1
,2. Radicaal en fundamenteel denken
- An sich (objectieve werkelijkheid) versus für mich (subjectieve werkelijkheid)
- Filosofie houdt zich enkel bezig met het An sich
- De werkelijkheid zoals ze is versus de werkelijkheid zoals wij ze zien
- Voorbeelden
o Water
Wat is water An sich? Waarom, waarnaartoe, hoezo?
Water fur mich = je bent heel dorstig: dorstlesser dus water is fantastisch.
o ‘wie ben ik?’
An sich: wat is de essentie van mijn menszijn? Wat maakt mij tot ik?
Fur mich: voor de ene persoon ben je bvb leerkracht, voor de andere persoon ben je
mama.
➔ Verschil an sich en fur mich uitleggen en weten wat de essentie hiervan is en dat de filosofie
zich enkel bezig houdt met het an sich.
- Filosofie benadert werkelijkheid in haar geheel
o In tegenstelling tot psychologie, sociologie, ethiek enz.
- Filosofie
o Radicaal =graaft naar wortels vd werkelijkheid
o Fundamenteel = doorbreekt de oppervlakte van de dingen en dringt
door tot de fundamenten van de werkelijkheid
o Filosofische vragen zijn steeds radicale of fundamentele vragen
Filosofie is de wortels van de boom -> radicaal en fundamenteel.
Illustratie bij dit radicaal en fundamenteel denken
6 blinde mannen vertellen hun eigen waarneming over wat een olifant
is. Vb: boom, slang, touw, speer, waaier.
Moraal van het verhaal: alle 6 nog onwetend, ze weten niet wat de
essentie is van een olifant. Ze hebben allemaal maar een deeltje gelijk.
Fur mich hebben ze allemaal gelijk, maar an sich weet niemand wat
de essentie is. Ze bekeken de werkelijkheid hoe deze aan hen is
verschenen.
3. Radicaal en fundamenteel nadenken vanuit de ervaring van verwondering.
Waarom wil de mens per se die werkelijkheid ‘an sich’ bereiken?
- Verwondering is kracht die de mens in de richting van het filosoferen voortstuwt.
- De bron van filosofie
- Wat is verwondering?
= treedt op wanneer een nieuwe ervaring niet of moeilijk in het systeem past dat je gevormd
hebt.
Vb: kleuters verwonderen zich elke dag. Zij hebben nog niet zo’n uitgebouwd denksysteem
uitgebouwd als volwassenen.
- Wonder /=/ mirakel
Wonder = iets gewoon, dat vaak voorkomt, en toch wonderbaar en telkens verrassend nieuw
is. Vb: geboren worden van een baby.
Mirakel = iets uitzonderlijk, eenmalig spectaculair, extraordinair en boven-natuurlijk.
2
, - Mythen = mondeling overgeleverde godsdienstige verhalen over goden, helden en mensen.
Wie van mythen houdt is in zekere zin een filosoof, want mythen bestaan uit wonderlijke
voorvallen.
- Van oudsher verwondert de mens zich over alles wat rondom zich afspeelt. Hierdoor
ontdekt de mens dat hij weinig weet en daardoor begint hij te zoeken naar inzicht. Zo staat
verwondering aan de wieg van de theoretische kennis die de filosoof nastreeft.
- Verwondering – 3 stadia
1. Verwondering als gevolg van de ervaring van een wonder. Varbazen over dingen,
spontaan getroffen kunnen worden door wat anders is dan het vertrouwde.
2. Verwondering brengt een wonde teweeg door het zekere en vertrouwde in vraag te
stellen.
3. Verwondering groeit uit tot bewondering en fascinatie voor de ontdekte
veelzijdigheid van wat er is. Men leert achter de oppervlakte van het nu-moment de
verborgen zijde te zien.
Vb: Eerste keer dat kind hoort: ‘Sinterklaas bestaat niet.’
HC2 1/03
1.2 Filosofie van ziekte en gezondheid
Filosofie van de westerse cultuur
Het wereldbeeld = dominante collectieve voorstelling die een maatschappij overhoudt over de
samenstelling van haar leefwereld: de manier waarop leden van dezelfde mpij zicht ‘spontaan’ de
werkelijkheid voorstellen.
- vormt fundament van de cultuur
- Omvat alle levensdomeinen (kijken naar de mens, het heelal, elkaar, het geloof, God, de
natuur…)
- Pre-moderniteit -> moderniteit -> postmoderniteit (huidige)
2 metaforen van de wereldbeelden:
- Theemuts metafoor: gezellig, comfortabel, lekker warm, beeld van vrouw aan de haard die
aan het breien is. Kan ook iets te knus worden. Kan niet gesproken worden van vrijheid,
emancipatie. Stelt deze cultuur voor.
- Walkman-ego: nu individualistisch geworden, minder solidariteit, het draait meer rond het
‘ik’. We zijn constant in verbinding met sociale media, we vergeten de omgeving een beetje.
In onze Europese westerse geschiedenis zijn er drie soorten wereldbeelden te ontdekken
1. Het prémoderne of traditionele wereldbeeld
1. 500 – 1500 na chr (middeleeuwen)
2. Het moderne wereldbeeld
1. 1500 – 1970 na chr (moderne tijd)
3. Het postmoderne wereldbeeld
1. 1970 - … na chr (‘post’moderne tijd)
3
, De 3 wereldbeelden
1.2.1 Premoderniteit: Het traditioneel wereldbeeld
Het premoderne wereldbeeld
- = samenleving & heelal als hiërarchisch en organisch geheel. Alles verbonden
met elkaar, bekeken vanuit verwondering, elkaar allemaal nodig, verbonden aan
het goddelijke.
- Geloof is de belangrijkste waarde binnen dit wereldbeeld.
- Heersende beeld in de westerse maatschappij tijdens de christelijke
middeleeuwen: 500 – 1500 na chr
DIEPTEBESCHRIJVING
o Hoe zit de werkelijkheid in elkaar?
- De werkelijkheid = als levend organisme: hiërarchisch en organisch geheel waarmee de
onderdelen onlosmakend verbonden zijn. Alles heeft een doel. De vraag ‘waarom’ wordt
heel vaak gesteld.
- Het lichaam: de werkelijkheid is als een levend, hiërarchisch opgebouwd organisme,
bestaande uit gesloten systemen (bloedsomloop, seizoenen, geboorte en dood…)
- Vast systeem van rangen en standen.
- God staat aan de top van de piramide
o Wie is de mens?
- De mens = afhankelijk, niet autonoom. Afhankelijk van God. God heeft de mens geschapen.
Het leven wordt niet gestuurd door eigen keuzes (het noodlot).
o Is er een God en wie is Die God?
- God(en) = vanzelfsprekend, evidentie. God is de schepper.
o De tijd = cyclisch. Mensen leefden op het ritme van de natuur (seizoenen)
o De moraal = mens is opgenomen in een ‘vast’ orde, die zowel ‘natuurlijk voorgegeven is, als
‘goddelijk’ voorgegeven. De mens dient vooral te gehoorzamen.
o Het leven = men leeft in een platteland & dorpscultuur. Mensen leefden van de landbouw.
4