Teksten Forensisch welzijnswerk
Module 1: Inleiding
Tekst 1: Handboek FWW pagina 1-89
Deel 1: De historische ontwikkeling van het forensisch welzijnswerk (beginnend op pg 8)
Strafrecht en welzijnswerk
1. Inleiding
Het strafrecht en het welzijnswerk zijn niet neutraal.
Het strafrecht bepaalt formeel-> welk gedrag in een bepaalde maatschappelijke context
onaanvaardbaar is. Sancties voor diegene die de regels overtreden en dus normerende
functie. De rechtsgoederen die in bepaalde maatschappelijke constellatie als prioritair worden
beschouwd dienen beschermd te worden.
Doel en functie van welzijnswerk-> meer tegenstrijdig. Enerzijds effectueren van het recht op
maatschappelijke dienstverlening, anderzijds doorgeefluik dominante waarden, normen,
wetten en regels. Werkt dus zowel aan emancipatie van cliënten als handhaven van sociale
orde. Ze werkten conflicterend naast elkaar.
Discussie straffen = spanningsveld tussen klassiek strafrecht en sociaal verweer. Meest zuivere
vorm te vinden in 18de en 19de eeuw. Vandaag= beheersing van de theorievorming rond het
strafrecht. Deze modellen= dynamisch.
Discussie interventies= spanningsveld tussen een structurele benadering van een probleem
en individualiserende methoden van bestrijden van sociale problemen. Discussie= welke vorm
geeft welzijnswerk aan de relatie tussen individu en maatschappij, en op welke manier worden
problemen gedefinieerd en benaderd.
2. Strafrechtsmoddelen en evoluties
2.1. Het klassiek strafrecht
2.1.1. Een reactie op de willekeur van de machtshebbers
Klassiek strafrecht= ideeën van verlichtingsfilosofen Voltaire, Montesquieu, Locke en
Rousseau. Kadering= In het groeiende verzet tegen de wijze waarop de absolute vorst tijdens
het AR de macht afdwong. Op strafrechtelijk niveau= willekeur van rechters, wrede
onderzoeksmethodes, wrede en ongelijke straffen. Alleen recht van straffen en absolute
macht -> bij de Koning. Opgelegde straffen= afschrikwekkend genoeg, zodat niemand anders
de daad zou aandurven.
Tijdens AR-> Straffen= vergeldende en afschrikwekkende functie, werden dus vaak
publiekelijk uitgevoerd.
Verlichtingsfilosofen pleitten voor totale hervorming van het strafrechtssysteem. Nieuwe
strafrechtsbedeling moest worden genormeerd + creatie van criteria voor behoorlijke
strafrechtsbedeling.
Recht op bestraffing= 3 principes-> Legaliteitsbeginsel, proportionaliteitsbeginsel en het
subsidiariteitsbeginsel.
,2.1.2. De pijlers van het klassiek strafrecht: legaliteit, proportionaliteit en subsidiariteit
De verlichte auteurs stelden dat het recht om te straffen aan een aantal criteria moet voldoen.
Het recht om te straffen zelf werd niet ter discussie gesteld. Zij gingen daarbij uit van een
rationeel mensbeeld; eenieder kent het verschil tussen goed en kwaad, tussen wat mag en
wat niet mag. Hij die weet wat strafbaar is, maar toch de wet overtreedt, weet dat hij een
foutieve gedraging stelt en maakt dan ook bewust de keuze deze handeling te stellen.
Strafrecht = op een dergelijk mensbeeld afgestemd en rationeel opgebouwd.
In eerste instantie moest het strafrecht het legaliteitsbeginsel respecteren.
Krachtens dit beginsel moesten misdrijven en straffen op voorhand in de wet zijn vastgelegd,
zodat burgers beschermd werden tegen een willekeurig overheidsoptreden. De rol van de
rechters werd eveneens beperkt tot wat Montesquieu la bouche de la loi' noemde: rechters
moesten enkel de wet toepassen, ze hadden geen interpretatievrijheid. In 2de instantie moest
het proportionaliteitsbeginsel in acht genomen worden. Straffen moesten in verhouding staan
tot de ernst van het misdrijf. De verlichte auteurs pleitten voor proportionaliteit om het
evenwicht tussen delinquent en overheid en tussen gedraging en reactie te herstellen.
In laatste instantie most rekening gehouden worden met het subsidiariteitsbeginsel. De
overheid mocht slechts optreden waar het nodig bleek. Strafrecht= laatste middel waar je
naar teruggreep als al de rest faalde. Toen al waren penalisten het erover eens dat een
overdaad van strafbaarstellingen het strafrechtsapparaat overbelast, waardoor het niet meer
optimaal kan functioneren en aan gezag inboet.
2.1.3. Opvattingen over schuld en straf
Het rationele mensbeeld van de klassieken -> belang hechtten aan het schuldbegrip. Geen
straf zonder schuld: Wie geen schuld treft omdat hij niet over een vrije wil of beschikt, kan
niet bestraft worden. De straf = vergeldende functie ter bestraffing van het en anderzijds een
algemeen preventieve werking. Wanneer een delinquent een straf onderging, zou hij in de
toekomst geen nieuwe feiten stellen= een individuele preventieve werking.
De angst voor bestraffing vloeide niet langer voort uit het feit dat je wreed en openbaar
gestraft en beschimpt werd, maar uit de zekerheid dat je bestraft zou worden voor je
misdrijven . De Franse Code penal van 1810, die nog steeds de basis vormt van het huidige
Belgische Strafwetboek, was in grote mate door de ideeën van her klassiek strafrecht
geïnspireerd.
2.2. Het Sociaal Verweer
2.2.1. Kritiek op wetenschappelijke basis: het positivisme
Voortbouwend op de ontdekkingen van Comte, Spencer, Darwin, Mendel en anderen
ontwikkelden zich in de tweede helft van de negentiende eeuw zeer snel een aantal nieuwe
wetenschappen: enerzijds de exacte wetenschappen zoals de fysiologie, de embryologie en
de erfelijkheidsleer en anderzijds de menswetenschappen zoals de antropologie, de
psychiatrie, de sociologie en de psychologie.
,De inzichten verzameld via de menswetenschappen ondersteunden de ontwikkeling van de
criminologie. Positivistische onderzoeksmethode= onderzoek gebaseerd op empirische
gegevens, en het causaliteit denken van de exacte wetenschappen aan
Gezamenlijk kwamen zij tot een nieuw mensbeeld: de gedetermineerde mens.
Een dergelijk mensbeeld' had en enorme impact op de strafrechttheorie. Volgens het nieuwe
paradigma moest en misdrijf niet langer worden beschouwd als een doelbewuste overtreding
van de strafwet, maar als het resultaat van een reeks causale factoren van verschillende
interne of externe oorsprong. Deze factoren hielden verband met het milieu, het gezin, het
ras, biogenetische factoren, urbanisatie, het klimaat, ... De dader was niet langer een rationeel
wezen dat uit vrije wil de wet overtrad, maar een mens gedetermineerd tot delinquentie.
De aandacht verlegd: objectieve zwaarwichtigheid van het misdrijf van de klassieke school ->
de persoonlijkheid van de delinquent.
Positivisten formuleerden nieuwe grondslag: Het sociaal verweer.
We kunnen een drietal scholen onderscheiden, De Italiaanse Antropologische school had
bijzondere aandacht voor de frenologie (studie van de schedel) psychische anomalieën om
crimineel gedrag te verklaren. Lombroso wees op het belang
Van biologische en genetische oorzaken van criminaliteit en op factoren zoals het klimaat, de
leeftijd, het geslacht, de burgerlijke stand. Een persoon werd geboren als misdadiger en deze
geboren misdadiger was te herkennen aan een aantal uitwendige kenmerken, namelijk de
kenmerken van de 'primitieve mens'. Nieuwe wetenschap= de criminele antropologie.
De Franse milieuschool (School van Lyon), waarvan Lacassagne, Manouvrier en Tarde deel
uitmaakten, ontwikkelde zich vanuit kritiek op de Italiaanse antropologische school. Zij
vochten de leer van het aangeboren zijn van misdadigheid aan. Criminaliteit was volgens hen
geen antropologisch, maar een sociaal verschijnsel. Sociale factoren (zoals het milieu van de
dader) lagen aan de basis van crimineel gedrag.
De derde school, de biosociale school, beschouwde misdadigheid als het product van fysieke,
individuele en sociale factoren. Zij vormden een synthese van de antropologische en de
milieuschool. Aanhangers van deze school waren bijvoorbeeld Prins, von Liszt, Van Hamel en
Ferri.
2.2.3. Nieuwe opvattingen over het strafrecht, schuld en de straf
De doctrine van het sociaal verweer zag het misdrijf als een maatschappelijk verschijnsel dat
kan worden waargenomen, gemeten en aan onderzoek onderworpen. Om misdaad te meten
werd gebruikgemaakt van disciplines zoals de criminele statistiek, criminele sociologie,
criminele prophylaxie, forensische psychiatrie en de penologie. Strafrecht werd daarbij gezien
als een instrument om een criminele politiek te voeren. Het strafrecht speelde geen passieve
rol meer, maar kon worden aangewend om bepaalde doelstellingen te bereiken: preventie,
resocialisatie, rehabilitatie, ... De functie van het straffen wijzigde sterk ten opzichte van de
klassieke benadering.
Het misdrijf was niet langer het resultaat van een vrije wilskeuze zoals in het klassiek
strafrecht, maar en symptoom van een onderliggend probleem te wijten aan interne en
externe factoren zoals de leeftijd, het geslacht, het milieu.
, Hierbij speelde het begrip 'schuld' bijna geen rol. De mens was gedetermineerd en kon niet
op vrije wijze zin gedragingen bepalen. Er trof hem geen schuld in de ethische zin van het
woord. De schuldnotie werd daarom ingeruild voor de gevaarsnotie, namelijk het gevaar dat
een individu uitmaakt voor de maatschappij. Een maatschappij kon dan ook preventief
optreden, voordat een misdrijf werd gepleegd. Terwijl volgens de klassieken de
straftoemeting moest gebeuren aan de hand van het proportionaliteitsbeginsel, moest dit
volgens positivisten gebeuren aan de hand van de gevaarlijkheid van de dader en zijn kansen
op sociale reintegratie. De straf werd daarbij niet op voorhand in de wet bepaald. Het was aan
de rechter om de straf te bepalen op het ogenblik van de straftoemeting, op basis van de
concrete gegevens van het strafdossier. Het was dan ook aan de strafuitvoeringsorganen om
de omvang van de' sanctie te bepalen.
Op basis van het gedetermineerde mensbeeld besloot het sociaal verweer dat vergelding als
strafdoel zinloos was. Aangezien iemand niet op vrije wijze over zijn gedragingen kon
beslissen, was een repressieve reactie van de maatschappij overbodig. De algemene repressie
was in deze optiek dan ook een zinsbegoocheling. De bijzondere preventie was volgens
positivisten het enige strafdoel dat zin had. Dreiging met een straf zou de dader niet van het
misdrijf weerhouden. Er moest voor gezorgd worden dat de dader, na het plegen van het feit
of zelfs ervoor, niet (meer) tot het plegen van een strafbaar feit overging. Er moest een sanctie
komen die de delinquent zo behandelde dat hij na verloop van tijd weer in de maatschappij
kon worden opgenomen.
2.2.4. Het vooroorlogse sociaal verweer in België: de neoklassieke benadering van Prins
Het sociaal verweer werd in België vooral belichaamd door Adolphe Prins, die aansluiting vond
bij een aantal ideeën van de biosociale school. Adolphe Prins zou een grote inspirator worden
voor het Belgische strafrecht.
Het uitgangspunt in Prins' werk is de vaststelling dat de maatschappij met het klassiek
strafrecht en de traditionele strafrechtsbedeling net over efficiente middelen beschikte om
de massale criminaliteit en het onophoudelijk recidivisme in te dijken.
Het menswetenschappelijke positivisme dat op het einde van de 19de eeuw aanhang kreeg,
bood volgens hem en betere en meer doeltreffende aanpak Criminaliteit was niet zozeer een
individueel verschijnsel als wel een vorm van het sociale leven. De rechter had, volgens Prins,
de taak de maatschappij) te beschermen en na te gaan in welke mate en individu een gevaar
opleverde voor de maatschappelijke orde en veiligheid. Indien er gevaar bestond, moesten
gepaste strafmaatregelen worden genomen.
Prins ging echter niet volledig mee in het ideeëngoed van het sociaal verweer en behield
elementen van het klassiek strafrecht in zin strafrechttheorie. Prins aanvaardde het klassieke
standpunt dat de mens begiftigd is met vrijheid; hij wees er tegelijk op dat deze vrijheid bij
vele personen, die hij dan in de lagere sociale klassen situeerde, beperkt is wegens mentale
stoornissen (. Hij was dan ook voorstander van een tweesporenaanpak, waarbij de klassieke
strafwaardigheid ten opzichte van volwassen normale delinquenten gehandhaafd werd en