POLITIEK EN BELEID
DE WELVAARTSSTAAT
1: KENMERKEN VAN DE WELVAARTSSTAAT
1.1 OMSCHRIJVING
De term welvaartsstaat komt van het Engels ‘welfare state’ = ‘het zich goed
bevinden’ en omvat dus zowel welvaart als welzijn. State verwees oorspronklijk
niet naar een staat maar naar een toestand.
- Welfare state: een nieuwe situatie in de sm waarin de burgers recht
hebben op een toestand van goed bevinden. Dit principe van rechten staat
in scherpe tegenstelling tot de gunsten die mensen kregen door de
armenwetgeving.
- Later verwees ‘state’ wel naar de centrale rol die de staat speelt om die
sociale bescherming te garanderen. Dat is ook de betekenis van vandaag.
De welvaartsstaat is:
> Een samenlevingsvorm
> Van een aantal rijke, geïndustrialiseerde landen na 1945
> Waarin de overheid een aantal grondrechten van burgers garandeert,
gericht op de welvaart en het welzijn van de bevolking.
> Binnen het kader van de parlementaire democratie en met behoud van de
kapitalistische productiewijze.
Deze definitie van de welvaartsstaat legt dus de klemptoon op de politieke
economie van de welvaartsstaat. Het hangt sterk samen met de sociale
markteconomie, een economisch model dat in West-Europa werd ontwikkeld als
alternatief voor zowel het rauwe kapitalisme als voor het Oost-Europese
communisme. In een sociale markteconomie worden vrije markt en
overheidsinterventie gecombineerd, waarbij het vrije marktkapitalisme moet
intstaan voor competitieve groei en de overheid zorgt voor collectieve goederen
en sociale uitkeringen om de sociale samenhang in de sm te verhogen.
1.2 KENMERKEN
De Belgische welvaartsstaat heeft een aantal typische kenmerken:
> De welvaartsstaat is de vormgeving van de industriële samenlevingen die
een sterke economische ontwikkeling en levenstandaard hebben bereikt.
De overheid komt tussen in de economie van die samenlevingen om de
groei te bevorderen en de werkloosheid te bestrijden, binnen een
kapitalistische economie.
> In de welvaartstaat garandeert de overheid de effectieve realisatie van
wettelijk gewaarborgde sociale grondrechten. De sociale rechten worden
dus niet alleen wettelijk omschreven, maar ze worden ook omgezet in
voorzieningen. Een welvaartsstaat vormt dus een samenhangend geheel
van zowel wetgeving als concrete sociale voorzieningen op verschillende
terreinen, zoals de arbeidsverhoudingen, de sociale uitkeringen…
, > De overheid staat garant voor deze grondrechten maar in de
beleidsvoorbereiding en de beleidsuitvoering spelen autonome sociale
organisaties een belangrijke rol. Zo maken werkgevers- en
werknemersorganisaties afspraken over de loon, los van de overheid.
Samen besturen ze de instellingen van de SZ. Sociale organisaties zijn niet
alleen betrokken in de beldisvorming, maar ook in de beleidsuitvoering. De
vakbonden zorgen voor uitbetaling van werkloosheidsuitkeringen en de
ziekenfondsen betalen ziekte-uitkeringen uit. Ook in de brede sociale
sector wordt de uitvoering vooral toevertrouwd aan social profit
organisaties.
> De strijd voor meer sociale rechten en voorzieningen heeft geleid tot de
geleidelijke uitbouw van de welvaartsstaat, met hervormingen zoals het
algemeen stemrecht, de sociale wetgeving… De welvaartsstaat is dus niet
het gevolg van een plotse revolutionaire omwenteling, maar het resultaat
van geleidelijke hervormingen binnen de parlementaire democratie. Hierin
verschilt de westerse welvaartsstaat van autoriaire regimes, ook al
verschaffen die regimes welvaart en verzekeren ze sociale grondrechten
zoals werk, inkomen.. voor iedereen. In een democratie kan de regering
niet eigenmachtige bepaalde voorzieningen of uitkeringen opbouwen of
afbreken, want de regering staat onder de politieke controle v.d
volksvertegenwoordigers. Verder kunnen de burgers hun voorkeuren
inzake sociale behoeften uiten via democratische verkiezingen.
> De welvaartsstaat is niet alleen een samenlevingsvorm maar heeft ook een
ethische dimensie. Die berust niet op een eenduidige politieke ideologie,
maar is eerder gebouw op verschillende principiële compromissen. Er is
het compromis tussen arbeidsethiek en welzijnsethiek: de arbeidsethiek
zien we in de link tussen sociale uitkeringen en het loon, maar de
welzijnsethiek wordt hierin gemengd door de afzwakking van de
proportionaliteit met een min. en een max.uitkering. Verder is de
welvaartsstaat een compromis tussen verschillende visies op de sturing
van de markteconomie: de vrije markt met de kapitalistische
productiewijze wordt behouden, maar de nood aan staatsinterventie in de
economie voor doelen als tewerkstelling en sociale bescherming wordt
erkend. Tenslotte is de welvaartsstaat een constructie waarin verschillende
politieke stromingen een inbreng hebben gehad:
individuele vrijheid en vrijemarktseconomie (= liberalisme)
herverdeling en collectieve diensten door overheidsinterventie (sociaal
democratie)
subsidiariteit en het belang van vrije sociale organisaties (Christen
democratie)
2: HISTORIEK VAN DE BELGISCHE WELVAART
De westerse welvaartsstaten zijn elk ingebed in de specifieke economische
context en het eigen politieke en instititionele raamwerk van de verschillende
landen. Onze welvaartsstaat kan dus niet los worden gezien van die specifieke
ontwikkeling van onze samenleving sinds de 19 e eeuw. Samen met de
opeenvolgende sociale hervormingen in onze sm verandert ook de opvatting over
de rol van de overheid.
, 2.1 VRIJWILIGE INITIATIEVEN EN EERSTE SOCIALE BESCHERMING (1830-
1918)
De vlugge industrialisering, vooral in stedelijke centra, leidt tot sterke
economische groei en nationale rijkdom, maar zorg tegelijk voor de vernietiging
van de huisnijverheid en de uitbuiting van de arbeids in de fabrieken. De
overheid voert een ‘laisser faire’ politiek:
> industriële ontwikkeling en handel moeten zorgen voor economische
welvaar, de overheid legt zo weinig mogelijk beperkingen en regels op. De
eerste verenigingen van onderlinge bijstand voor arbeiders worden
opgericht onder de vorm van spaarkassen die tussenkomen in geval van
overlijden, ziekte of werkloosheid. Die vrijwillige initiatieven worden
ondersteund door oprichting van de Algemene lijfrentekas (1850).
Vanaf de jaren 1880 komt er een keerpunt in de vrijwillige, zwakke sociale
bescherming. De opkomende socialistische en christelijke arbeidersbewegingen
bouwen eigen sociale organisaties uit, zoals vakbonden en mutualiteiten. Tegelijk
veroveren ze politieke macht door de strijd voor het algemeen stemrecht, met de
invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1893 als eerste succes. De
crisis van 1885 zorgt voor heftige sociale onrust en de regering recht een
commissie op die de sociale wantoestanden onderzoekt. De resultaten worden op
9 november 1886 plechtig toegelicht door koning leopold II in een troontrede.
Dit wordt een keerpunt, want in de volgende periode komt de eerste sociale
wetgeving tot stand, zoals de regelmentering van vrouwen- en kinderarbeid, de
wet op arbeidsovereenkomsten…
De sociale zekerheid blijft in ons land, anders dan de Duitse verplichte sociale
verzekeringen, een stelsel van vrijwillige sociale verzekering in handen van
arbeidsorganisaties.
In 1894 krijgen de maatschappijen van onderlinge bijstand een wettelijk statuut
en mogen ze diensten oprichten. Dit leidt tot oprichting van landelijke
ziekenfondsen vanaf 1906, die vanaf 1912 ook worden gesubsidieerd.
2.2 UITBOUW VAN SOCIALE ORGANISATIES (1918-1930)
Tussen de 2 wereldoorlogen wordt het sociaal recht (arbeidsrecht + sociaal
zekerheidsrecht) verder uitgebouwd. De arbeidswetgeving is niet langer louter
bedoeld als bescherming, maar streeft naar de verbetering van het statuut van
de WN en de regeling van de collectieve verhoudingen tussen werkgevers en
werknemers. De vakbonden krijgen meer erkenning door de wet op de vrijheid
van vereniging (1921) en de eerste paritaire commissies waar ze met de
werkgevers over collectieve arbeidsovereenkomsten onderhandelen. De
arbeidersbewegingen worden stelselmatig uitgebouwd met vakbonden,
mutualiteiten, coöperatieven en vormingsorganisaties.
Het stelsel van de sociale verzekeringen wordt wel nog opgevat als een
verzekerings van risico’s zoals bij privéverzekeringen. Er blijft een directe band
tussen de betaling van een premie en het recht op uitkering. De toetreding tot
die sociale verzekeringen is vrijwillig en de sociale organisaties zijn financieel
verantwoordelijk als verzekeraars. In 2 sectoren worden de sociale verzekeringen
verplicht: pensioen en kinderbijslagen.
Pas vanaf 1919 wordt de sociale huisvestiging aangepakt door de oprichting van
de Nationale Maatschappij voor Goedkope woningen. De uitbouw van sociale
woningen wordt uitgevoerd door plaatselijke sociale
, huisvestigingsmaatschappijen die aanleunen bij de christelijke of socialistische
arbeidersbeweging.
2.3 CRISIS EN STAATSTUSSENKOMST
De grote despressie van de jaren 1930, met een torenhoge werkloosheid en een
scherpe daling van de koopkracht, doet de parlementaire democratie en de vrije
markteconomie op haar grondvesten daveren. Autoritaire regimes met een
gestuurde economie, zoals communistisch Rusland, Nazi-duitsland… kennen ook
in ons land een grote aantrekkingskracht.
Een democratisch alternatief van meer staatsinterventie en planning maar met
behoud van de vrijemarktseconomie, komt in 1936 uitdrukkelijker op de
voorgrond met de publicatie van de ‘general theory of employment, intrest and
money’ door J.M Keynes. Volgens die theorie moeten een sterke economische
groei en volledige tewerkstelling worden bereikt door het opdrijven van de
effectieve vraag door de overheid. In een crisisperiode moet de overheid de
koopkracht ondersteunen via uitkeringen en door zelf investeringen doen. Het
plan van de arbeid (1933) van de socialist Hendrik de Man kent een gelijkaardige
benadering met een pleidooi voor staatsinterventie en de nationalisatie van
basissectoren en banken.
Uit de grote crisis groeit ook het georganiseerd sociaal overleg. In 1936 komt de
eerste Nationale arbeidsconferentie samen met WG, vakbonden en regering, met
als resultaten:
> invoering van de 40-urenweek voor ongezond en gevaarlijk werk, betaald
verlof… In die crisisjaren worden dus de kiemen gelegd voor de uitbouw
van de welvaartsstaat na de 2de wereldoorlog.
2.4 DE KLASSIEKE WELVAARTSSTAAT
Tijdens de 2de WO voeren leiders van werkgevers en werknemers geheime
gesprekken over de heropbouw van de economie en de uitbouw van de SZ. Dit
leidt tot het onderwerp van overeenkomst van sociale solidariteit (1944), dat de
fundamenten legt voor nieuwe arbeidsverhoudingen en de welvaartsstaat.
Dit sociaal pact wordt zeer vlug omgezet in wetgeving door de besluitwet van
1944, die de sociale zekerheid organiseert. In de periode meteen na het einde
van de oorlog en nog voor een nieuw parlement is verkozen wordt het akkoord
tussen werkgevers en werknemers dus door de regering omgezet in een wet. Dit
zorgt voor een plotse sprong vooruit naar de welvaartsstaat, want de ontwikkelde
systemen worden met deze wet eenvorming en verplichtend gemaakt:
> de betaling van bijragen wordt gecentraliseerd in de rijskdienst voor SZ.
> Voor de uitvoering worden rijksdiensten opgericht die paritair door
werkgevers- en werknemersorganisaties worden bestuurd.
> De uitbetaling blijft in handen van sociale organisaties: vakbonden,
ziekenfondsen en patronale compensatiekassen.
De vlugge ontwikkeling van de welvaartsstaat wordt aangezwengeld door de
sterke investeringen in de heropbouw in de heropbouw na de 2 de WO: het
marshallplan injecteert veel Amerikaanse kapitaal in de West-Europese
economische heropbouw, om West-Europa sterker aan de WD te verbinden tegen
het ‘oostbok’ onder leiding van de sovjetunie. Die wederopbouw zorgt voor een
snel herstel van de economie en voor de steeds verdere uitbouw van de sociale
voorzieningen.