Ondernemingsrecht
Hoofdstuk 1: het begrip ‘onderneming’ en zijn toepassingsrelevantie
Evolutie in het economisch recht
Ondernemingsrecht is tot stand gekomen met de codificatie van het Wetboek van Economisch Recht. Dit bestond lang
niet, hier was een voorganger van. Om de huidige regels goed te begrijpen moet hierbij worden stilgestaan. Het betreft
het Wetboek van Koophandel van 10 september 1807 (W.Kh.).
Dit Wetboek was van 1807, er waren veel regels die niet meer in dit wetboek terug te vinden waren. Dit heeft ervoor
gezorgd dat er naast het Wetboek van Koophandel meer en meer bijzondere wetgeving ontstond, onder meer inzake:
- Boekhoudrecht
- Insolventierecht
- Marktpraktijken
- Mededinging
Er moest bijzondere wetgeving gecreëerd worden omdat deze wetgeving niet meer vastknoopte aan het oude
personeel toepassingscriterium van het Wetboek van Koophandel, nl. het begrip ‘koopman’, maar aan het begrip
‘onderneming’. Het Wetboek van Koophandel was enkel van toepassing op ‘kooplieden’.
Wat hield het Wetboek van Koophandel in?
Er was een heel groot stuk dat ging over de vraag ‘bent u een koopman of niet?’. Het uitgangspunt was een lijst van
(objectieve) “daden van koophandel” voor de kwalificatie als “koopman” (ook “handelaar”). Er waren ook subjectieve
daden van koophandel en daden van koophandel naar vorm.
Objectieve daden van koophandel was een lijst van daden die, wanneer je die stelde, in principe de kwalificatie van
koopman uitlokte. Eén van die omschrijvingen was bijvoorbeeld ‘de organisator van openbare schouwspelen’. Het
voeren van een boekhouding is nog steeds de belangrijkste maatregel. Deze waren opgesomd in de wet
De subjectieve daden van koophandel waren daden die niet voorkwamen in de lijst, maar die toch als een daad van
koophandel werden gekwalificeerd omdat ze werden gesteld door iemand die al koopman was op basis van een
andere reden. Men werd dan vermoed die andere daden ook in het kader van zijn koopmansactiviteit te stellen
(behoudens tegenbewijs). Deze werden verricht door diegenen die gewoonlijk objectieve daden van koophandel
stelden
Daden van koophandel naar vorm zijn daden die, ongeacht door zie ze gesteld worden, als een daad van koophandel
werden gezien. Dit zijn de verrichtingen m.b.t. handelseffecten, etc. of bijvoorbeeld wisselbrieven.
In 1973 heeft men hier een extralegale voorwaarde aan verbonden, onder het ‘zwembadarrest’. Men had in een
parochie niet alle nutsvoorzieningen van de overheid en een groot stuk voorzieningen werd aangeboden vanuit de
geloofsgemeenschap. In casu ging het over een pastoor die in zwembad ter beschikking stelde en een kleine bijdrage
vroeg voor het onderhoud hiervan. Is dit dan een koopmansdaad? Moet hij hiervan een boekhouden bijhouden? Strikt
genomen is het uitbaten van een zwembad een ‘openbaar schouwspel’. Hier is zodanig veel discussie rond ontstaan.
Er is toen een extralegale voorwaarde van winststreven gekomen. Dit jaar heeft een cassatiearrest een extralegale
voorwaarde verbonden aan het ‘onderneming’ begrip.
Het probleem met het W. Kh. Was dat je geen uniform personeel toepassingsgebied had. Dit was niet bevorderlijk
voor de rechtszekerheid.
Oplossing gezocht door een hervorming in twee tijden:
- 2013-2014: Invoering Wetboek van Economisch Recht (WER) met behoud van Wetboek van Koophandel
- 2017-2018: Invoering Boek XX WER + Wet tot hervorming van het ondernemingsrecht leidend tot (nagenoeg)
volledige afschaffing van het Wetboek van Koophandel
Het begrip “Koopman”
1
,Definitie van begrip “kooplieden”, id est de meervoudsvorm van het begrip “koopman”, is/was terug te vinden in art.
1 W.Kh. luidend:
“Kooplieden zijn zij die daden uitoefenen, bij de wet daden van koophandel genoemd, en daarvan, hoofdzakelijk
of aanvullend hun gewoon beroep maken”
Komt neer op een kruisverwijzing naar daden van koophandel, waaronder 3 soorten worden onderscheiden:
- De objectieve daden van koophandel (opgesomd in de wet)
- De subjectieve daden van koophandel (verricht door diegenen die gewoonlijk objectieve daden van
koophandel stellen)
- De daden van koophandel naar de vorm (bijvoorbeeld de wisselbrief en het orderbriefje)
Koopmansbegrip vertoont/vertoonde sterk feitelijk karakter (bewijs). Het kwam aan een voorkomend bevoegde
rechter toe om op grond van de door de partijen aangehaalde bewijsmiddelen, op soevereine wijze te oordelen over
de hoedanigheid van koop van één der partijen.
Bovendien was deze voormalige wettelijke bepaling niet geheel vrij van gebreken: de omschrijving van het begrip
‘koopman’ was onvolledig. Er werd niet bepaald dat de daden in eigen naam en voor eigen rekening werden gesteld.
Extralegale voorwaarde (gebruiksrecht): winststreven (-oogmerk)
- Cass. 19 januari 1973: zgn. ‘Pastoorsarrest’ (ook wel: ‘zwembadarrest’)
- Bekritiseerd in de rechtsleer (bv. J. VAN RYN en J. HEENEN, “L’esprit de lucre et droit commercial”, RCJB 1974,
p. 325-335 – Opgenomen in documentatiebundel)
- Niet vereist voor daden van koophandel naar vorm
Het begrip “Daden van koophandel”
Het woord ‘onderneming’ komt hier ook in voor. Dit maakt het enorm ingewikkeld. In de zin waar het woord
onderneming hier wordt gebruikt, het een hogere frequentie dan éénmalig veronderstelt. Het werd niet gebruikt om
een entiteit vergelijkbaar aan een koopman aan te duiden.
De daden van koophandel behelsden in eerste instantie de Objectieve daden van koophandel (of ook wel de daden
van koophandel naar hun aard). Deze worden/werden opgesomd in de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van
Koophandel en kunnen/konden worden onderverdeeld in twee grotere hoofdcategorieën, met name:
- De daden die afzonderlijk, zelfs éénmalig, gesteld, als daad van koophandel worden aangemerkt
- De daden die slechts als daad van koophandel worden aangemerkt omwille van hun herhaling, in het Wetboek
van Koophandel ook wel aangegeven met de in dit verband enigszins ongelukkige term “onderneming”
Vraag naar het al dan niet exhaustieve karakter van de opsomming in de wet. Er bestaat een opsomming van
de objectieve daden van koophandel in de wet
Belangrijk hier te vermelden is het feit dat het HvC reeds de beperkingen van het begrip ‘daden van koophandel’ had
erkend door te oordelen dat het winstbejag een essentiële voorwaarde vormde voor een daad van koophandel. Het
bekomt dus maar een handelskarakter indien zij gesteld werd met een winstoogmerk, maw het rechtssubject beoogde
een materieel voordeel te bereiken. Het was niet vereist dat er ook effectief winst werd gemaakt. Het gaat louter om
het oogmerk om winst te maken.
Subjectieve daden van koophandel worden/werden omschreven in artikel 2, twaalfde streepje van het Wetboek van
Koophandel als:
“Alle verbintenissen van kooplieden betreffende zowel onroerende als roerende goederen, tenzij bewezen is
dat ze een oorzaak hebben die vreemd is aan de koophandel”
Burgerlijke daden die een handelskarakter verkrijgen omdat ze door een koopman worden verricht, gegrond op een
vermoeden van commercialiteit. Maw ging het om alle daden, van welke aard dan ook, die uitgingen van een persoon
die reeds de hoedanigheid van een koopman bezat.
2
,Het vermoeden van commercialiteit waarop deze subjectieve daden van koophandel waren gegrond, vertoonde,
onder meer, de volgende karakteristieken:
- Algemene draagwijdte: ongeacht de bron van de verbintenis zij het een contract, onrechtmatige daad,
misdrijf, oneigenlijk contract…)
- Weerlegbaar karakter (juris tantum): oorzaak van de verbintenis mag niet vreemd zijn aan de handel. De
handelingen van een bestaande koopman krijgen slechts een handelsrechtelijk kwalificatie als voor zover werd
bewezen dat de oorzaak daarvan vreemd was aan de handelsbedrijvigheid van deze koopman
Daden van koophandel naar vorm betreffen/betroffen alle verbintenissen uit wisselbrieven, mandaten, orderbriefjes
of ander order- of toonderpapier (art. 2, lid 11 W.Kh.), met andere woorden ongeacht de persoon die ze stelt en zonder
vereiste van winstbejag
Het begrip “Handelszaak en handelsfonds”
Het begrip ‘koophandel’ is grotendeels afgeschaft. De regels m.b.t. de commissionair zijn het enige van het Wetboek
van Koophandel dat nog steeds gelden.
Definitie: Geheel van materiële en immateriële elementen door koopman aangewend om winst te verwezenlijken
(werd vooral gebruik in contractuele OVK’en)
Kwalificeert als een “feitelijke algemeenheid”, maar geen “rechtsalgemeenheid”, cf. art. 7-8 Hyp.W. of: het vermogen
blijft één en ondeelbaar (unilateraal vermogensbegrip) volgens de hypotheekwet. Een rechtsalgemeenheid bestaat
niet in het Belgisch recht. Een handelszaak genoot dus geen aparte rechtspersoonlijkheid.
Oorsprong: Wet van 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van een handelszaak: geen volledige omschrijving
(cf. infra Wet van 11 juli 2013) (afgeschaft).
Hoewel het een belangrijk begrip van het handelsrecht betrof, waren in onze wetgeving het bestaan en de aard van
deze instelling niet systematisch geregeld. Derhalve diende de rechtszoekende een aantal wetteksten samen te nemen
alvorens tot een duidelijke definitie te komen (art 2 wet van koophandel, voormalige wet van 25 oktober 1919
betreffende het in pand geven van de handelszaak e de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomst).
Verder waren de regels van die de handelszaak beheersen mede samengesteld dood rechtspraak en rechtsleer
(Verstrekkende) consequenties:
- Voor natuurlijke personen: onderscheid ‘privé’ vs. ‘professioneel’ is in beginsel niet relevant
- Faillissementsmaterie
- Zekere correcties (bv. Niet-vatbaarheid voor beslag van de woning van de zelfstandige, zie Wet van 25 april
2007 houdende diverse bepalingen (IV) (BS 8 mei 2007), inz. art. 72-83)
Nut van de termen handelszaak of handelsfonds is sedert 1 januari 2018 grotendeels achterhaald door
inwerkingtreding de Wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, maar niet volledig verdwenen (idem
onderdelen Wet van 25 oktober 1919 inzake endossement van facturen). Ook werd het begrip koopman verlaten.
wel is het begrip handelsfonds bijvoorbeeld nog steeds relevant in het kader van het zekerheidsrecht, dat belangrijke
toepassingen kent in de context van het ondernemingsgebeuren.
Het begrip ‘onderneming’ en zijn toepassingsrelevantie
Terugkoppelen naar hierboven, de vroegere kwalificatievraag had betrekking op het begrip ‘koopman’. Hierna is er
een nieuw criterium gekomen, nl. het criterium voor het begrip ‘onderneming’.
Eerste hervorming (2013-2014) - Achtergrond
Algemeen
Het WER is vandaag de basis voor het economisch recht en het ondernemingsrecht. In de eerste codificatiegolf, heeft
men het wetboek van koophandel uitgekleed. De insolventierechtelijke regelgeving is niet opgenomen in het wetboek
(omwille van een bevoegdheidsdiscussie). Dit maakt dat er geen volledige codificatie was.
3
, Dit is gekomen onder de vorm van een aanbouwwetgeving. Dit is van belang want als u de verschillende boekdelen
die aan de oorsprong liggen van het WER bekijkt dan ziet u dat deze grotendeels in afzonderlijke wetten zijn
onderverdeeld. Als u dit vergelijkt met het WVV, ziet u dat dit is ingevoerd met één wet. Hier is het wetboek
opgebouwd boek per boek, per afzonderlijke wet (aanbouwwetgeving/opbouwwetgeving). Dit is belangrijk om het
wetboek te begrijpen, als u de regels wil interpreteren zal u teruggrijpen naar de voorbereidende werkzaamheden.
Wetboek van Economisch Recht => personele aanknoping bij begrip “onderneming”
Wetboek van Koophandel => “zakelijke” aanknoping middels de techniek van de daden van koophandel en personele
aanknoping bij het begrip “koopman”
Het begrip “onderneming” – Algemeen
Er is een evolutie geweest van het begrip ‘onderneming’. Bij de introductie van het WER was er een overkoepelend
ondernemingsbegrip voor zover er geen bijzondere definities voor afzonderlijke boekdelen wordt gebruikt:
Algemene definitie van het begrip “onderneming” in het artikel I.1, 1°, luidend:
“Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn
verenigingen”
Dit is een herneming uit het artikel 2, 1° van de (voormalige) Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en
consumentenbescherming
- Invloed van het Europese recht (rechtspraak HvJ). Er werd geopteerd om het begrip onderneming te
behouden, want dit zou voor rechtszekerheid zorgen op Europees niveau enerzijds en het zou interferentie
met Europese regelgeving beletten anderzijds
- Geen winstoogmerk vereist ≠ Wetboek van Koophandel
Twee onderscheidende bestanddelen afgeleid uit de definite:
- Op duurzame wijze: eenmalige handelingen niet voldoende (MvT Wetsontwerp van 27 mei 2013)
- Een economisch doel nastreven: het aanbieden goederen en diensten op een markt (HvJ 18 juni 1998),
uitzondering (i) activiteiten die behoren tot de imperiumbevoegdheid OH en (ii) activiteiten van sociale aard
o Als de OH een openbare dienst aanbiedt dan treedt ze veelal niet op in de markt omdat ze een
monopolie hebben. Wanneer de OH andere zaken gaat doen, waarbij wel medespelers zijn, dan kan
dit wel als onderneming worden beschouwd.
Ondernemingsbegrip krijgt op dat moment helemaal geen uniforme betekenis doorheen Wetboek van Economisch
Recht. Er is namelijk geen hervorming gebeurd maar een codificatie. Er waren diverse definities voor het begrip
‘onderneming’ doorheen het wetboek. Dit werd een van de grootste problemen in het WER, gepaard met het feit dat
het onderdeel insolventierecht niet werd opgenomen in de codificatie.
Het begrip “onderneming” – KBO (afgeschaft onderscheid) – ter illustratie
Ter illustratie: het begrip onderneming in het kader van de KBO-regels had een eigen definitie. Het systeem is ook zo
m.b.t. de afzonderlijke definitie voor het boekhoudrecht.
Afzonderlijke definitie van het begrip “onderneming” in het artikel I.4., 1° voor de toepassing van Titel 2 van Boek III
van het Wetboek van Economisch Recht m.b.t. de KBO, luidend:
“Elke entiteit die zich dient in te schrijven in de Kruispuntbank van Ondernemingen krachtens artikel III.16”
Kruisverwijzing naar het artikel III.16, dat zelf een uitgebreide lijst bevat van entiteiten die zich dienen in te schrijven
in de KBO (ruimer dan I.1., 1°)
In de betreffende lijst is onder meer een verwijzing opgenomen naar “beroepsmatige activiteit gewoonlijk,
hoofdzakelijk of aanvullend uitoefent; …”; neiging naar koopmansbegrip blijft bestaan (minstens impliciet)
Het begrip “onderneming” – Boekhouding (afgeschaft onderscheid) – ter illustratie
4