Ontwikkelingspsychologie
1. Introductie, theoretische kaders en prenatale periode
Introductie
Definitie
Ontwikkelingspsychologie = de wetenschappelijke studie van de veranderingsprocessen en stabiliteit bij
(een) individu(en) vanaf de conceptie tot aan de dood op verschillende domeinen in wisselwerking met
de omgeving
Key points: wetenschappelijke studie, veranderingsprocessen en stabiliteit, bij (een) individu(en), vanaf
de conceptie tot aan de dood, op verschillende domeinen, in wisselwerking met de omgeving
Wetenschappelijke studie = stellen van vragen, verklaring formuleren, onderzoek voeren dat ofwel de
verklaring steunt ofwel verwerpt
2 populaire types van onderzoek: correlationeel en experimenteel (causaal)
Van conceptie tot dood: er zijn verschillende levensfases, niet strikt gedefinieerd (culturele en
sociologische invloeden)
Op verschillende domeinen: fysiek, cognitief en socio-emotioneel domein
Er is een wisselwerking met de omgeving – de 3 domeinen kunnen niet los van elkaar staan
Basisthema’s
3 onderscheiden
Continue versus discontinu: continu (kwantitatieve verandering) = graduele toename van
eenzelfde soort vaardigheid, discontinu (kwalitatieve verandering) = verschillende stadia met
verschillende specifieke kenmerken
Universeel versus individueel: universeel = kritieke/gevoelige periode (iedereen neemt zelfde
stappen op ongeveer dezelfde moment, 1 bepaald moment is uitermate geschikt voor het leren
van een vaardigheid), individueel = verschillende contexten (unieke combinaties van genen en
omgeving) algemeen: individuele paden van ontwikkeling met gemeenschappelijke trends
Nature versus nurture debat: nature = aangeboren, biologische predisposities (gebaseerd op
genetische overdracht), nurture = fysische en sociale wereld (beïnvloedt biologische en
psychologische ontwikkeling) algemeen: zowel nurture als nature bepalen levensloop
Theoretische kaders
Psychoanalytische theorie (Freud)
Onderbewustzijn heeft grote invloed op persoonlijkheid en gedrag
Freudiaanse verspreking: verspreking met onderliggende
onbewuste frustaties/gedachten
1
,Psychoseksuele ontwikkeling: als er te weinig/veel bevrediging is tijdens een
bepaalde fixatie, ontstaat er een fixatie van die fase
Psychosociale theorie (Erikson)
Nadruk op sociale interactie: samenleving en cultuur
beïnvloeden ons
In tegenstelling tot de psychoanalytische theorie is er ook nog
verdere ontwikkeling na de adolescentie
8 ontwikkelingstaken: 8 conflicten die opgelost moeten worden
(maar worden nooit volledig opgelost)
Behaviorisme (Watson)
Inspiratie bij Pavlov (klassieke conditionering)
Behaviorisme: ontwikkeling kan begrepen worden in termen van observeerbaar gedrag en externe
stimuli die dit gedrag uitlokken geen levensfases, kwantitatieve ontwikkeling
Klassieke conditionering verklaart geen actief gedrag (eerder reacties en automatisch gedrag)
Operante conditionering (Skinner): gedrag aanleren door straf en beloning, individu nog steeds passief
Gaat dus over effect van stimulus op gedrag
Gedrag dat aangeleerd is, kan ook afgeleerd worden = basis voor gedragsmodificatie
Sociaal-cognitieve leertheorie (Bandura)
Leren is gevolg van observatie (modelling)
Niet trial and error, dit is niet nodig om gevolgen te ervaren
Gedrag: observatie herinneren gedrag gedrag accuraat herhalen motivatie om gedrag te stellen
Sociaal: leren van anderen
Cognitief: cognitieve vaardigheden vereist (actievere rol van individu in tegenstelling tot behaviorisme)
Cognitieve leertheorie (Piaget)
4 universele fases van cognitieve ontwikkeling (kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling)
Overgang is gevolg van maturatie EN relevante ervaring
Schema’s als centraal concept: mentale patronen om de omgeving te begrijpen, op basis van eerdere
ervaringen – assimilatie = begrijpen van een ervaring op basis van bestaande schema’s, accommodatie =
schema’s aanpassen op basis van nieuwe informatie
2
,Humanistische perspectief (Rogers)
Stelt unieke menselijke kwaliteiten centraal: niet het
onderbewustzijn (psychoanalyse), niet de omgeving
(behaviorisme, sociaal cognitief leren) en niet rationeel
cognitieve processen (cognitieve theorie)
Vrije wil staat centraal – zelfactualisatie is doel in het leven
(Maslow) = toestand van zelfvervulling door het optimaal
benutten van het eigen potentieel
Contextueel perspectief (Bronfenbrenner)
Bio-ecologisch model: omschrijft de omgeving als een soort
‘ui’ met 5 lagen, elke laag heeft een verschillende invloed op
de ontwikkeling van een adolescent (hoe dichter de laag bij
de adolescent staat, hoe meer directe invloed die laag heeft)
Socioculturele theorie (Vygotsky)
Ontwikkeling ontstaat door wederkerige interactie tussen kind en omgeving (minder belang voor persoon
zelf, minder belang voor biologische factoren)
Interactie met ‘meer kundige’ leden van maatschappij
Belang van cultuur: overdracht cultuur naar nieuwe generatie
Evolutionaire psychologie (Lorenz)
Basis in evolutieleer (Darwin)
Uitbreiding ethologie: welke rol speelt onze biologische achtergrond?
Onderzoekt adaptieve waarde van menselijke vaardigheden
Sensitieve periodes:
Optimaal tijdstip voor ontwikkeling van bepaalde capaciteiten
Individu is speciaal gevoelig voor omgeving
Capaciteit is later moeilijk te verwerven
Grenzen zijn minder gedefinieerd dan bij een kritische periode
OVERZICHT THEORIEEN
3
, Prenatale periode
Genetica
Vanaf conceptie is het genetisch bepaald (‘genetic makeup’)
Grote invloed op ontwikkeling, maar niet deterministisch
Gedragsgenetica: bestudeert in welke mate menselijke kenmerken, eigenschappen, vaardigheden,
gedragingen bepaald worden door een combinatie van/verhouding tussen erfelijkheidsinvloeden en
omgevingsinvloeden
Zowel genen als omgeving (gedeelde en specifieke omgeving) hebben invloed
Hernieuwde aandacht: erfelijkheid is belangrijk maar omgevingsfactoren bepalen sterk de effecten
van genen
Type onderzoek
Familieonderzoek: stamboomonderzoek, familiaal voorkomen (in vergelijking tot populatie)
Tweelingenonderzoek: monozygote tweelingen, dizygote tweelingen
Adoptieonderzoek: genetisch verwante personen in verschillende milieus, genetisch
verschillende personen in hetzelfde milieu
Maten van overeenkomst
Heritability (correlatie)coëfficiënten voor continue variabelen (vb: IQ - MZ .86, DZ .60; heritability van .50)
Concordantie voor kwalitatieve variabelen (aan- of afwezig): percentage van de verwanten die beiden het
kenmerk hebben (vb: autisme MZ 65%, DZ 10%)
Interactie versus correlatie
Gen-omgeving interactie
Invloed van genetische aanleg enkel tot uiting in bepaalde context
Invloed van bepaalde context enkel tot uiting bij bepaalde genetische aanleg
Wederzijdse beïnvloeding is niet constant over individuen, omgevingsomstandigheden en
waarschijnlijk zelfs niet over de levensloop
BIJVOORBEELD: genetische predispositie voor depressieve stoornis – depressieve stoornis komt enkel tot
uiting na overlijden familielid – dezelfde aanleg, maar andere omgeving depressieve stoornis niet tot
uiting
Gen-omgeving correlatie
Passieve links: ouders geven hun genen door, maar ook een omgeving in overeenstemming
hiermee (of juist niet)
Evocatieve/reactieve links: het ondersteunen/aanmoedigen van gedrag met basis in genen
Actieve/niche-picking links: een persoon is meer aangetrokken tot en zoekt ervaringen op die in
overeenstemming zijn met zijn genotype
Epigenetica
Genetische invloed is geen stabiel gegeven doorheen ontwikkeling,
genexpressie beïnvloedt door omgeving (niet genetische code zelf
epi-genetica = ‘bovenop genetica’)
Twee genetisch identieke mensen kunnen verschillen door ervaring
Epigenetische overerving = verandering van functie zonder
verandering in DNA-code
4