Samenvatting Alle examenstof van biologie vwo nectar
110 vues 5 fois vendu
Cours
Biologie
Type
VWO / Gymnasium
Alle examenstof van biologie vwo nectar.
alle genoemde hoofdstukken komen uitgebreid en duidelijk aan bod. Er is gebruik gemaakt van de normale opgegeven stof, uitleg van docenten en youtube video's van docenten die de onderwerpen nog duidelijker uitleggen.
Alle examenstof komt hierin voor! het i...
Hoofdstuk 2; Cel en leven
Glucose is een brandstof die je cellen bijna voor alle activiteiten gebruiken. Om glucose op te kunnen nemen,
hebben de meeste van je cellen insuline nodig. Je bloed vervoert de insuline van de alvleesklier samen met de
glucose uit je darmen naar de cellen. Er bestaan verschillende organisatieniveaus (niveaus waarop het leven kan
worden bestudeerd). Van laag naar hoog:
○ Molecuul: een structuur die bestaat uit meerdere atomen met stofeigenschappen.
○ Organel: een onderdeel van een cel met een bepaalde taak.
○ Cel: de functionele basiseenheid van elk organisme, elke cel bevat cytoplasma, een membraan en DNA
(erfelijk materiaal).
○ Weefsel: een groep cellen met dezelfde bouw en functie.
○ Orgaan: verschillende weefsels die samenwerken aan een bepaalde taak.
○ Orgaanstelsel: diverse organen die samen een bepaalde taak hebben.
○ Organisme: een levend wezen, zoals een mens, een dier, of plant.
○ Populatie: een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied.
■ Soort: alle organismen die zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare
nakomelingen kunnen krijgen.
○ Levensgemeenschap: alle organismen in een bepaald gebied.
○ Ecosysteem: een begrensd gebied waarin organismen met elkaar en met de levenloze natuur relaties
hebben.
○ Systeem Aarde: een dynamisch systeem gevormd door alle fysische, chemische en biologische processen op
aarde en hun onderlinge interacties.
Op elk organisatieniveau is er samenwerking tussen de onderdelen. Zo werkt bijvoorbeeld in een spier de
spiercellen en zenuwcellen samen om de spier te laten samentrekken. Een eigenschap die is ontstaan door het
samenwerken van verschillende delen in organisatieniveaus noem je een emergente eigenschap. Zo kun je
bijvoorbeeld door de samenwerking van je spieren, botten en zenuwstelsel sporten. Levenskenmerken zijn in het
leven van een organisme in ieder geval op een bepaald moment zichtbaar, het zijn dus kenmerken die typisch zijn
voor het leven. Dit zijn de levenskenmerken:
● Opgebouwd uit één of meer cellen.
● Groei.
● Voortplanting.
● Stofwisseling.
● Waarnemen van en reageren op veranderingen in omgeving.
● Organisatie van erfelijk materiaal.
Bij suikerziekte wordt er te weinig insuline gemaakt, hierdoor kunnen cellen weinig glucose opnemen. Het bloed
heeft daarom een hoge glucoseconcentratie. Er zijn 2 typen suikerziekte:
● Diabetes 1: B-cellen van de eilandjes van Langerhans zijn beschadigd, waardoor ze geen insuline kunnen
maken. Je moet insuline dagelijks toedienen. Er zijn hier 2 oplossingen voor: Een transplantatie van de
eilandjes van Langerhans of alvleesklier, of stamcellen gebruiken om weefsels te maken. Stamcellen kunnen
blijven delen. Door stamcellen te isoleren uit een patiënt, is de kans op afstoting erg klein.
● Diabetes 2: Langzamerhand reageert het lichaam niet meer op de insuline door falende receptoren. Vaak is
dit al verholpen met je dieet aan te passen. Type 2 komt veel vaker voor.
,Als je een te hoog glucosegehalte in je bloed hebt, krijg je een hyper. Dit leidt tot veel plassen, dorst en
vermoeidheid. Een te laag glucosegehalte, een hypo, leidt tot zweten, duizeligheid en honger.
● Celdifferentiatie: cellen die uiteindelijk verschillen in grootte, vorm en functie. Gedifferentieerde cellen
onderscheiden zich door de verschillende eiwitten die ze maken. Eiwitten zijn organische stoffen die zijn
opgebouwd uit aminozuren.
● Weefselvloeistof: de opvulling tussen cellen in weefsels
Elk van je cellen is omgeven door een celmembraan, dit bestaat uit een dubbele fosfolipidenlaag, dit zijn
vetachtige moleculen. De staarten van deze fosfolipiden liggen naar elkaar toe en vormen een waterafstotende
hydrofobe laag. De koppen van de fosfolipiden zijn hydrofiel en trekken dus water aan. Tussen het celmembraan
en de kern bevindt zich het cytoplasma, dit bestaat uit het grondplasma en organellen. Menselijke en dierlijke
cellen zijn heterotroof, ze leven van organische stoffen afkomstig van andere organismen (melk, vlees etc).
Organische stoffen zijn afkomstig van organismen of van producten van organismen, het heeft minimaal 1 C- en 1
H-atoom. Anorganische stoffen zijn nooit gemaakt door een organisme, dit zijn energie-arme stoffen. Dierlijke en
menselijke cellen kunnen de volgende organellen bevatten:
o Celkern: omgeven door een kernmembraan met poriën en bevat DNA-moleculen met de bouwinstructies
om eiwitten te maken. Cellen met celkern zijn eukaryoot
o Ribosoom: bestaan uit eiwitten en rRNA (ribosomaal RNA), het zijn organellen die aminozuren aan elkaar
koppelen tot eiwitten, ze liggen los in het grondplasma of zijn gebonden aan het endoplasmatisch reticulum
o Het endoplasmatisch reticulum: een netwerk van membranen, er zijn twee typen ER:
▪ Ruw ER: met ribosomen, bewerkt en transporteert eiwitten die door de ribosomen gemaakt zijn.
▪ Glad ER: zonder ribosomen, maakt vetachtige stoffen zoals fosfolipiden en maakt giftige stoffen onschadelijk
(lever).
o Transportblaasje: kleine blaasjes met een membraan vervoeren eiwitten van het ene organel naar het
andere en naar het celmembraan.
o Golgi-systeem: vetachtige stoffen en eiwitten dat uit het ER komen gaan via transportblaasjes naar het golgi-
systeem dat de stoffen bewerkt, sorteert en in transportblaasjes verpakt.
o Mitochondrium: bestaan uit een buitenmembraan en een geplooid binnen membraan, ze breken glucose af
met behulp van O2, dat levert energie (ATP) op voor het functioneren van een cel.
o Lysosoom: blaasjes met verteringsenzymen afkomstig uit het golgi-systeem, deze enzymen kunnen
versleten organellen en opgenomen stoffen binnen de cel afbreken.
o Celskelet: bestaat uit een netwerk van eiwitdraden, geeft de cel stevigheid en vorm, langs deze draden
verplaatsen bijvoorbeeld transportblaasjes zich
o Centrosoom: bestaat uit twee buisjes van eiwitten: de centriolen, hieraan hechten zich eiwitdraden die
nodig zijn voor de splitsing van DNA bij een celdeling.
Plantaardige cellen bevatten alles dat een dierlijke cel ook bevat, alleen geen centrosoom:
o Celwand: omgeeft de plantencel, gemaakt van cellulose.
o Vacuole: een grote zak gevuld met water en opgeloste stoffen.
o Chloroplasten/bladgroenkorrels: hierin vindt fotosynthese plaats
Planten zijn autotroof: ze leven van energierijke stoffen, die ze zelf kunnen maken vanuit anorganische stoffen. Er
zijn verschillende kleurstoffen binnen een cel, deze geven bijvoorbeeld wortels en tomaten hun kleur. Deze heten
plastiden. Chloroplasten zijn groen, chromoplasten zijn oranje, rood of geel en amyloplasten hebben geen kleur.
Bacteriën zijn prokaryoot, ze zijn eencelling en hebben geen celkern. Er ligt een groot cirkelvormig DNA-molecuul
los in het grondplasma. Ze bevatten ook kleine cirkelvormige DNA-moleculen, plasmiden. Sommige bacteriën
,bevatten flagellen, dit zijn lange eiwitdraden waarmee ze zich voort kunnen bewegen. De meeste bacteriën zijn
heterotroof, sommige zijn wel autotroof.
Schimmels zijn ook heterotroof: ze leven van organische stoffen die een ander produceert. Gisten zijn eencellige
soorten schimmels, bij de afbraak van organische stoffen produceren gisten alcohol en CO2. Schimmels zijn
eukaryoot; ze hebben een celkern
Wateroplosbare stoffen kunnen niet door het vette celmembraan heen, deze gaan door poorten van
eiwitmoleculen heen om in de cel te komen. Deze eiwitpoorten lopen door het membraan van de ene naar de
andere zijde.
● Diffusie: transport van hoge concentratie naar lage concentratie, het is passief transport (het kost de cel
geen energie). Bijvoorbeeld limonadesiroop in water. Het transporteert van een hoge concentratie siroop
naar een lagere concentratie. Hoe hoger de temperatuur, des te sneller de verplaatsing.
Voor elk type molecuul heeft een celmembraan een eigen type transporteiwit, transport via deze
transporteiwitten heet gefaciliteerd transport. Actief transport: tegen de concentratie in, het kost energie, dus
actief transport. Een celmembraan kan selectief permeabel zijn, dit betekent dat niet alle stoffen er doorheen
kunnen.
Endocytose: heel veel receptoreiwitten binden een deeltje en het celmembraan stulpt er omheen, daarna snoert
het celmembraan een blaasje af, de cel in. Fagocytose: endocytose, maar dan bij witte bloedcellen. Cellen kunnen
op een vergelijkbare manier stoffen afgeven: exocytose, Blaasjes met producten versmelten met het celmembraan,
hierdoor belanden de producten buiten de cel. Watermoleculen kunnen dus slecht door de laag fosfolipiden heen,
daarom zijn er voor snel watertransport speciale eiwitpoorten; waterkanalen. Het aantal waterkanalen kan
variëren. Als de planten een langere tijd droog staan, verdwijnen waterkanalen, zodat het waterverlies beperkt
blijft. Na een regenbui komen er meer waterkanalen bij om snel extra water op te nemen.
● Osmose: transport tussen twee oplossingen. De hoeveelheid opgeloste stoffen bepaald de osmotische
waarde. Een hoge concentratie opgeloste stoffen betekent een hoge osmotische waarde. Als er
watermoleculen weggaan, bijvoorbeeld door verdamping, dan wordt ook de osmotische waarde hoger,
want de concentratie opgeloste stoffen is hoger.
● Plasmolyse: celmembraan laat los van de celwand (plantencel)
● Turgor: cel neemt water op, hierdoor drukt de celinhoud tegen de celwand.
● Gen: een stukje DNA in een cel dat de informatie voor het maken van een eiwit bevat
● Eiwitsynthese: het hele proces van het overschrijven van het DNA in mRNA tot en met het vormen van het
uiteindelijke functionele eiwit.
Celcyclus: de periode waarin een cel ontstaat, groeit, actief is en opnieuw deelt. Het bestaat uit vier fasen: G1 , S ,
G2 en M fase. De eerste drie vormen de interfase, de voorbereiding op een celdeling. In de M-fase vindt de deling
plaats.
▪ G1: veel genen zijn actief om eiwitten te maken, en de cel te laten groeien.
▪ S: de DNA-moleculen verdubbelen, beide chromatiden blijven in het centromeer met elkaar verbonden.
▪ G2: de cel groeit en het aantal organellen neemt toe.
▪ M: in de mitose is het DNA niet actief voor het maken van mRNA, in een aantal stappen splitst de cel de
verdubbelde DNA-moleculen en verdeelt die over twee nieuwe dochterkernen.
Mitose kent de volgende fasen:
, o Profase: de verdubbelde DNA-moleculen spiraliseren nog strakker om de eiwitten tot heel compacte
chromosomen. Beide identieke helften van elk chromosoom, de chromatiden, blijven in het centromeer met
elkaar verbonden
o Metafase: de chromosomen liggen in het midden van de cel (het equatorvlak), de trekdraden lopen van de
centrosomen in de beide polen van de cel naar de centromeren
o Anafase: door splitsing van het centromeer van de chromosomen laten de beide chromatiden los van elkaar,
trekdraden trekken ze nu als zelfstandige chromosomen uiteen naar de tegengestelde polen van de cel. Elke
pool krijgt daarmee een complete set DNA-moleculen voor een dochtercel.
o Telofase: de chromosomen despiraliseren tot hun gewone vorm, om elke set DNA-moleculen komt een
kernmembraan: er zijn twee kernen ontstaan.
● Na deling komen de dochtercellen in de G0-fase, hierin kunnen ze niet delen. In de celcyclus zitten drie
controlepunten, controle in de G1 loopt via het eiwit p53, gemaakt met informatie van een
tumorsuppresorgen, een gen dat als een schakelaar genen van de celdeling kan uitzetten.
● Bij een fout proberen herstelenzymen het probleem op te lossen, lukt dat niet, dan start p53 de apoptose: de
cel doodt zichzelf.
● Aan het einde van de G2 vindt er een controle plaats of de DNA-verdubbeling foutloos is verlopen en in de M
fase is er een controle of de spoelfiguur goed is gevormd.
● Tumor: ongecontroleerde celgroei.
● Metastaseren (uitzaaien): kankercellen laten los en verspreiden zich via lymfe en bloedbaan.
● Mitose (De M-fase): de fase van de celcyclus waarin de verdubbelde DNA-moleculen over 2 dochterkernen
worden verdeeld.
Hoofdstuk 3; Wetenschappelijk onderzoek
Regels voor experimenteel onderzoek:
1. Met een controle-experiment of blanco controleer je of een onderzoek klopt, of dat er
een andere factor in het spel is die invloed hebben op de resultaten van het experiment.
Dit is nodig voor een goed experimenteel onderzoek.
2. 1 factor varieert.
3. De beide variabelen zijn bekend: De onafhankelijke variabele, dit is wat de onderzoeker
varieert. Dit is een variabele die de onderzoeker zelf in het experiment heeft
aangebracht. Bijvoorbeeld de temperatuur die varieert of de hoeveelheid van een
bepaalde stof. De afhankelijke variabele is de variabele die afhankelijk is van de
onafhankelijke variabele. Dit is wat de onderzoeker meet of registreert als resultaat
door de onafhankelijke variabele.
Een goed verslag maakt een experiment herhaalbaar en controleerbaar. Anderen kunnen de
resultaten gebruiken als uitgangspunt voor een vervolgonderzoek. Zo'n verslag moet beginnen
met een inleiding en een eenduidige onderzoeksvraag. Deze gaat over de invloed van een
onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele. Een hypothese is alleen zinvol als er
goede argumenten zijn waarmee je de hypothese kunt onderbouwen, het mag niet zomaar een
wilde gok zijn. Verder staat er de methode (het werkplan) en de benodigde materialen. Je kan
ook een foutmarge gebruiken van bijvoorbeeld 1 mm. Vervolgens krijg je de resultaten,
conclusie en een discussie, hier wordt een verklaring gegeven voor de gevonden resultaten,
verbeterpunten en een idee voor een vervolgonderzoek.
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur student1221. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €7,39. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.