DE GEZONDE MENS
2022-2023
Hoofdstuk 1-8-11-12-13-15-16-18
Inleiding tot de anatomie en fysiologie, Het zenuwstelsel, Het cardiovasculair stelsel: het
bloed, het hart de bloedvaten en bloedsomloop, Het ademhaling stelsel, Het
spijsverteringsstelsel, Het urinair stelsel
Amber Buedts
,Inhoud
Hoofdstuk 1: Inleiding tot de anatomie en fysiologie ........................................................................................................................................ 7
1) De basale functies van levende organismen beschrijven. ................................................................................................................... 7
2) Op welke wijze zijn vitale functies zoals groei, reactievermogen, voortplanting en beweging afhankelijk van de stofwisseling? ...... 7
3) De relatie tussen anatomie en fysiologie verklaren en verschillende specialisaties binnen ................................................................ 7
elk van deze disciplines beschrijven. ....................................................................................................................................................... 7
4) Zou een histoloog eerder als een specialist op het gebied van microscopische of op macroscopische anatomie worden
beschouwd? Waarom? ........................................................................................................................................................................... 8
5) De belangrijkste organisatieniveaus in organismen kennen, vanaf het eenvoudigste tot het meest complexe. ................................ 8
6) De verschillende studie vormen van Fysiologie .................................................................................................................................. 9
7) De elf orgaanstelsels van het menselijk lichaam en hun belangrijkste functies noemen. ................................................................. 10
8) Welk orgaanstelsel omvat de hypofyse en reguleert de lange termijnveranderingen in de activiteit van de andere orgaanstelsels
van het lichaam? ................................................................................................................................................................................... 14
9) Definieer het begrip homeostase. ..................................................................................................................................................... 14
10) Waarom is homeostase regeling belangrijk voor een organisme? .................................................................................................. 14
11) Wat gebeurt er als de homeostase wordt verstoord?..................................................................................................................... 14
12.1) Beschrijven op welke negatieve en positieve terugkoppeling bij homeostase regulering zijn betrokken. ................................... 14
12.2) Verklaar de functie van systemen voor negatieve terugkoppeling: ............................................................................................. 15
12.3) Waarom is positieve terugkoppeling nuttig bij de bloedsrolling maar ongeschikt voor de regeling van de lichaamstemperatuur
zoals bij koorts?..................................................................................................................................................................................... 15
13) Doorsneden, lichaamsdelen en hun onderlinge positie aan de hand van anatomische termen beschrijven. ................................. 15
14) Belangrijkste holten van de romp en de onderverdelingen van deze holten benoemen. ............................................................... 15
15) Beschrijf 2 belangrijke functies van de lichaamsholten. .................................................................................................................. 16
16) Beschrijf de verschillende lichaamsholten van de romp. ................................................................................................................ 16
17) Welke lichaamsholte wordt geopend wanneer een chirurg juist onder het diafragma een ........................................................... 17
insnijding maakt? .................................................................................................................................................................................. 17
18) Wat is het doel van anatomische termen?...................................................................................................................................... 17
19) Beschrijf een vooraanzicht en achteraanzicht in anatomische stand. ............................................................................................. 18
20) Door welke doorsnede worden de ogen gescheiden. ..................................................................................................................... 18
21) Beschrijf de onderverdeling van de ventrale lichaamsholte ........................................................................................................... 18
22) Benoem de verschillende onderdelen van het lichaam: ................................................................................................................. 19
Hoofdstuk 8: Het zenuwstelsel ........................................................................................................................................................................ 20
1) Noem de twee anatomische onderdelen van het zenuwstelsel ........................................................................................................ 20
2) Noem de twee functionele gedeelte van het perifere zenuwstelsel en beschrijf de belangrijkste functies van beide gedeelte ...... 20
2.2)Uit welke 2 delen bestaat het efferente gedeelte? ......................................................................................................................... 20
2.3) Uit welke gedeeltes bestaat het Autonome zenuwstelsel?............................................................................................................ 20
3) Wat zou het effect zijn van beschadiging van het afferente deel van het perifere zenuwstelsel? .................................................... 20
4) Wat zijn de 3 belangrijke functies van het zenuwstelsel. ....................................................................................................................... 20
5) Benoem de onderdelen van een typische neuron ............................................................................................................................ 21
6) Onderscheid maken tussen neuronen en neuroglia op basis van structuur en functie..................................................................... 22
7) 3 Soorten neuronen ingedeeld op bouw: ......................................................................................................................................... 22
8) Neuron wordt in 3 groepen verdeeld als het gaat om functies: ........................................................................................................ 22
9) Bij een onderzoek van een weefselmonster zijn unipolaire neuronen te zien. Zijn dit vermoedelijk sensorische of motorische
neuronen? ............................................................................................................................................................................................. 23
10) Benoem de neuroglia van het centrale zenuwstelsel ...................................................................................................................... 23
11) Het PZS bevat 2 type neurogliacellen: (hier gaan geen vragen over) .............................................................................................. 24
1
,12) Welk type gliacellen groeit in aantal in het hersenweefsel van iemand met een infectie van het centrale zenuwstelsel?............. 25
13) In het perifere zenuwstelsel liggen cellichamen van zenuwcellen in het…… en worden zij omgeven door neurogliacellen die ….
Worden genoemd ................................................................................................................................................................................. 25
14) Welk effect zou een chemische stof, die de door elektrische spanning aangestuurde natriumkanalen blokkeert, hebben op het
vermogen van een neuron op te depolariseren? .................................................................................................................................. 25
15) Welk effect zou een verlaging van de concentratie van extracellulair kalium hebben op de membraanpotentiaal van een neuron?
.............................................................................................................................................................................................................. 25
16) Noem de stappen die betrokken zijn bij het genereren van een actiepotentiaal ............................................................................ 25
17) In 2 axonen wordt de voortgeleidingssnelheid onderzocht. De ene geleidt actiepotentiaal bij 50 m/s de andere bij 1m/s. welk van
beiden axonen is gemyeliniseerd? ........................................................................................................................................................ 26
18.1) Beschrijf de opbouw van een synaps ........................................................................................................................................... 26
18.2) Wat is de functie van een synaps? ............................................................................................................................................... 26
19) Welk effect heeft een blokkade van de calciumkanalen bij een cholinerge synaps op het functioneren van een synaps .............. 27
20) Bij welk type neurale schakeling is zowel bewuste als onbewuste regulering van dezelfde motorische neuronen mogelijk? ....... 27
21) Noem de 3 vliezen die het centraal zenuwstelsel omgeven ............................................................................................................ 28
22) Welke wortel van een ruggenmergzenuw is beschadigd als de motorische functie is aangetast? ................................................. 28
23) Iemand met polio kan zijn beenspieren niet meer gebruiken. In welk gebied van het ruggenmerg zouden de motorische
neuronen met het poliovirus zijn geïnfecteerd? ................................................................................................................................... 29
24) Waarom worden ruggenmergzenuwen ook wel gemengde zenuwen genoemd? .......................................................................... 29
25) Beschrijft 1 belangrijke functie v elk van de 6 hersendelen ............................................................................................................ 29
26) De hypofyse verbindt het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Met welk gedeelte van het diencephalon is deze klier verbonden?
.............................................................................................................................................................................................................. 30
27) Op welke wijze zou een afname van de diffusie door de granulationes arachnoideales van invloed zijn op het volume van
cerebrospinale vloeistof in de ventrikels? ............................................................................................................................................. 30
28) Mary heeft een hoofdwonde waarbij haar primaire motorische schors is beschadigd. Waar bevind dit gebied zich? ................... 31
29) Van welke zintuigen kan de informatie niet meer goed worden verwerkt als de slaapkwabben van de grote hersenen beschadigd
zijn? ....................................................................................................................................................................................................... 31
30) Voor welk type zintuigelijke informatie werkt de thalamus niet als doorschakelstation? .............................................................. 31
31) Welk gedeelte van het diencephalon wordt gestimuleerd door veranderingen van de ................................................................. 32
lichaamstemp? ...................................................................................................................................................................................... 32
32) Hoe komt het dat de beschadiging van het verlengde merg de dood kan veroorzaken ook al is dit het kleinste gedeelte en kan
gelijkaardige beschadiging van de grote hersenen niet eens worden opgemerkt? ............................................................................... 32
33) Welke symptomen gaan gepaard met de beschadiging van de n. abducens? ................................................................................ 32
34) Je tong niet meer kunnen bewegen komt door druk op welke hersenzenuw? ............................................................................... 33
35) Welke zenuwplexus is beschadigd als het vermogen om te ademen verstoord is? ........................................................................ 33
36) Geef een definitie van het begrip reflex .......................................................................................................................................... 34
37) Van welke reflex maken artsen gebruik om de toestand van het ruggenmerg, perifere zenuwen & de spieren te onderzoeken? 34
38) Waarom kan een polysynaptische reflex een ingewikkeldere beweging te weeg brengen ............................................................ 34
dan een monosynaptische reflex .......................................................................................................................................................... 34
39) Wat is een babinski-reflex? ............................................................................................................................................................. 35
40) Door druk op het ruggenmerg voel je geen druk of aanraking in je benen, welke sensibele .......................................................... 35
baan is gekneld?.................................................................................................................................................................................... 35
41) Motorische schors van de rechterhelft bestuurt de motorische functies aan de ….. zijde van het lichaam .................................... 36
42) Welk deel van het lichaam zou worden aangedaan door beschadiging van het bovenste gedeelte van de motorische schors? ... 36
43) Welke gedeelte van het AZS is verantwoordelijk voor de fysiologische veranderingen die ............................................................ 37
zich voordoen als je bang wegloopt? .................................................................................................................................................... 37
44) Waarom wordt parasympatische deel van AZS soms het anabole systeem genoemd? .................................................................. 37
45) Welk effect heeft het wegvallen van de sympatische stimulering op de luchtstroom naar de longen? ......................................... 38
2
, 46) Welke fysiologische veranderingen kun je verwachten bij een P die een ....................................................................................... 38
wortelkanaalbehandeling bij de tandarts moet ondergaan & die er erg tegen op ziet? ....................................................................... 38
47) Welke functionele relaties bestaan er tussen het zenuwstelsel & de andere orgaanstelsels die we tot dusver bestudeerd hebben?
.............................................................................................................................................................................................................. 38
48) De basale kernen ............................................................................................................................................................................ 39
49) Het limbische systeem .................................................................................................................................................................... 39
50) De verschillende dermatomen ........................................................................................................................................................ 40
Hoofdstuk 11: Het cardiovasculair stelsel ........................................................................................................................................................ 41
Het bloed .................................................................................................................................................................................................... 41
1) Noem 5 belangrijke functies van bloed ............................................................................................................................................. 41
2) Uit welke twee onderdelen bestaat vol bloed? ................................................................................................................................. 41
3) Waarom is venapunctie een veelgebruikte techniek om een bloedmonster te verkrijgen? ............................................................. 41
4) Benoem de drie belangrijkste soorten plasma-eiwitten ................................................................................................................... 41
5) Wat zou het effect zijn van een afname van de hoeveelheid plasma-eiwitten? ............................................................................... 42
6) Beschrijf hemoglobine (Hb)............................................................................................................................................................... 42
7. Op welke manier wijzigt de hematocriet van een persoon na een groot bloedverlies? .................................................................... 42
8) Welke invloed heeft leverbeschadigingen op de concentratie van bilirubine in het bloed? ............................................................. 42
9.1) Bij Keith ontstaat een blokkade in de nierarteriën, waardoor de bloedtoevoer naar de nieren beperkt wordt. Welk effect heeft
dit op zijn hematocriet? ........................................................................................................................................................................ 43
9.2) De herkomst en differentiatie van erytrocyten, leukocyten en trombocyten ................................................................................ 44
9.3) De rol van EPO bij het stimuleren van de erytropoëse................................................................................................................... 44
10) Welke bloedgroepen kunnen bij een transfusie aan iemand met bloedgroep AB op veilige wijze worden toegediend? ............... 45
11. Waarom is het niet veilig om iemand met bloedgroep A bloed van iemand met bloedgroep B toe te dienen? ............................. 45
12) Benoem vijf soorten leukocyten ..................................................................................................................................................... 46
13) Welk type witte bloedcel is in een geïnfecteerde wond waarschijnlijk het meest talrijk aanwezig? .............................................. 46
14) Van welk celtype is het aantal waarschijnlijk verhoogd bij iemand die veel ................................................................................... 46
antistoffen in het bloed vormt om een virus te bestrijden? .................................................................................................................. 46
15) Hoe reageren basofielen op een verwonding? ............................................................................................................................... 47
16) Verklaar het verschil tussen bloedplaatjes en trombocyten ........................................................................................................... 47
17) Noem de belangrijkste functies van bloedplaatjes ......................................................................................................................... 47
18) Een monster van het beenberg heeft minder megakaryocyten dan normaal. Welk proces is in het lichaam waarschijnlijk
verstoord? ............................................................................................................................................................................................. 47
19) Twee alternatieve ketens van onderling samenwerkende stollingseiwitten leiden tot coagulatie of bloedstolling. Op welke wijze
wordt elk van deze ketens gestart?....................................................................................................................................................... 48
20) wat zijn de effecten van een tekort aan vitamine K op de bloedstolling (coagulatie)? ................................................................... 48
Hoofdstuk 12: Het cardiovasculair stelsel ........................................................................................................................................................ 49
Het hart ...................................................................................................................................................................................................... 49
1) Naar welk bloedvat zou de bloedtoevoer worden verstoord als de halvemaanvormige kleppen van het rechterventrikel
beschadigd zouden zijn? ....................................................................................................................................................................... 49
1.1) Een overzicht van het cardiovasculaire stelsel ...................................................................................................................... 50
1.2) De coronaire bloedsomloop.................................................................................................................................................. 50
1.3) De plaats van het hart in de borstholte ................................................................................................................................ 51
2) Waardoor wordt verhinderd dat de AV-kleppen in de atria ‘doorslaan’? ......................................................................................... 51
3) Waarom is het linkerventrikel meer gespierd dan het rechterventrikel? ......................................................................................... 52
3.1) Ligging en de uitwendige anatomie van het hart. .......................................................................................................................... 53
4) Welke invloed heeft het feit dat hartspierweefsel niet in tentanus raakt (zoals bij .......................................................................... 53
skeletspierweefsel wel het geval is) op het functioneren van het hart? ............................................................................................... 53
3
, 5) Hoe verandert de hartslagfrequentie als de cellen van de SA-knoop niet ........................................................................................ 54
functioneren?........................................................................................................................................................................................ 54
6) Waarom is het belangrijk dat de impulsen van de atria bij de AV-knoop worden ............................................................................ 55
vertraagd voordat ze naar de ventrikels worden geleid? ...................................................................................................................... 55
7) Benoem een mogelijke oorzaak van het QRS-complex in een ECG ................................................................................................... 55
8) Geef de andere termen voor contractie en relaxatie van het hart.................................................................................................... 56
9) De druk in het linkerventrikel stijgt. Betekent dit altijd dat een van de hartafdelingen is samengetrokken? Verklaar je antwoord. 56
10) Waardoor worden de twee, duidelijk verschillende, geluiden van het hart veroorzaakt die met een stethoscoop te horen zijn?. 57
11) Geef een definitie van hartminuutvolume ...................................................................................................................................... 57
12) Het centrum in de medulla oblongata dat het hartritme afremt, is beschadigd. Welk deel van het AZS is in dit geval beschadigd
en welke invloed heeft dit op het hart? ................................................................................................................................................ 58
13) Welk effect heeft stimulatie van de Ach-receptoren van het hart op het hartminuutvolume? ...................................................... 58
14) Welk effect heeft een toegenomen veneuze terugkeer op het slagvolume?.................................................................................. 59
15. Waarom kunnen problemen ontstaan als het hart te snel slaat?.................................................................................................... 59
Hoofdstuk 13: Het cardiovasculair stelsel ........................................................................................................................................................ 60
De bloedvaten en bloedsomloop ............................................................................................................................................................... 60
1) Benoem de vijf algemene groepen van de bloedvaten ..................................................................................................................... 60
2) In een dwarsdoorsnede van een weefsel zijn verschillende kleine, dunwandige bloedvaten te zien met heel weinig glad
spierweefsel; in de tunica media. Welk type bloedvaten zijn dit? ........................................................................................................ 60
3) Welk effect heeft ontspanning van de precapilaire sfincters op de doorbloeding van een weefsel ................................................. 61
4) Waarom bevinden zich kleppen in de venen, maar niet in de arteriën? ........................................................................................... 62
5) Bespreek de factoren die bijdragen aan de totale perifere weerstand ............................................................................................. 62
6) Waar is bij een gezond persoon de bloeddruk het hoogst: bij de aorta of bij de .............................................................................. 62
vena cava inferior? Verklaar je antwoord ............................................................................................................................................. 62
7) Terwijl Sally in de warme zon staat, begint ze zich licht in het hoofd te voelen en valt ze flauw. Verklaar wat er is gebeurd .......... 63
8) Beschrijf de werking van vaatverwijdende en vaatvernauwende middelen ..................................................................................... 63
9) Hoe verandert de hartslagfrequentie wanneer de a. carotis communis zachtjes wordt ingedrukt? ................................................. 63
10) Hoe veranderen de bloeddruk en het bloedvolume als de a. renalis zich vernauwt? ..................................................................... 64
11) Waarom neemt de bloeddruk toe tijdens lichaamsbeweging ......................................................................................................... 65
11.1 Teken het onderstaande schema over en leg adhv het schema de krachten uit die op de capillairwanden inwerken ................. 66
12) Benoem de problemen die op korte en lange termijn kunnen ontstaan als gevolg van bloedingen............................................... 66
13) Verklaar de functie van aldosteron en ADH bij het herstel van het bloedvolume........................................................................... 67
14) Benoem de twee afzonderlijke delen van het cardiovasculaire stelsel ........................................................................................... 69
15) Benoem de drie algemene functionele patronen van de bloedvaten van het lichaam ................................................................... 69
16) Benoem de bloedvaten die de longen in- en uitgaan en noteer of ze hoofdzakelijk zuurstofrijk of zuurstofarm bloed bevatten .. 69
17) Volg de weg van een bloeddruppel door de longen, te beginnen bij het rechterventrikel en eindigend in het linkeratrium ......... 70
17.1) De grote bloedvaten van de grote bloedsomloop ........................................................................................................................ 70
18) Welke tak van de aortaboog is geblokkeerd als de doorbloeding van de linkerarm is verstoord?.................................................. 71
19) Waardoor verliest iemand het bewustzijn als de aa. carotides communes .................................................................................... 71
worden samengedrukt? ........................................................................................................................................................................ 71
20) Grace heeft een auto-ongeluk gehad en haar truncus coeliacus is gescheurd. Van welke organen wordt de werking het meest
belemmerd door deze beschadiging? ................................................................................................................................................... 72
21) Beschrijf de algemene ligging van de grote arteriën en venen in de hals en ledematen. Welk functioneel voordeel heeft deze
ligging? .................................................................................................................................................................................................. 73
22) Benoem de drie bloedvaten die bloed van en naar de placenta vervoeren .................................................................................... 73
4
, 23. Een bloedmonster vanuit de navelstreng heeft een hoge concentratie zuurstof en voedingsstoffen en een lage concentratie
koolstofdioxide en afvalstoffen. Is dit monster afkomstig van een navelstrengarterie of van de navelstrengvene? Verklaar je
antwoord. ............................................................................................................................................................................................. 74
24) Benoem de structuren in de foetale bloedsomloop die bij de geboorte niet langer functioneren. Wat gebeurt er met deze
structuren?............................................................................................................................................................................................ 74
25) Benoem de onderdelen van het cardiovasculaire stelsel die bij veroudering achteruitgaan .......................................................... 75
26) Geef een definitie van trombus ...................................................................................................................................................... 75
27) Geef een definitie van aneurysma .................................................................................................................................................. 75
28) Welke componenten voer het cardiovasculaire stelsel aan voor alle andere ................................................................................. 75
orgaanstelsels?...................................................................................................................................................................................... 75
29) Wat is de relatie tussen het beenderstelsel en het cardiovasculaire stelsel? ................................................................................. 75
30) Grootste venen van het hoofd en de hals ....................................................................................................................................... 76
30.2) Veneuze afvoer van de buikholte en borstholte .......................................................................................................................... 77
30.3) Bloedtoevoer naar de v.cava superior en inferior ........................................................................................................................ 78
Hoofdstuk 15: Het ademhalingsstelsel ............................................................................................................................................................. 79
1) Benoem de vijf functies van het ademhalingsstelsel......................................................................................................................... 79
2) Benoem de twee anatomische onderdelen van het ademhalingsstelsel .......................................................................................... 79
3) Welk membraan bekleedt de luchtwegen van het ademhalingsstelsel? .......................................................................................... 79
4) Door welke stoffen of vloeistoffen worden de oppervlakken van de neusholte overspoeld? .......................................................... 80
5) Voor welke twee orgaanstelsels vormt de farynx een doorgang? .................................................................................................... 80
6) Wat gebeurt er met de hoogte van de stem als de spanning van de stembanden groter wordt? .................................................... 80
7) Wat is het functionele voordeel van U-vormige kraakbeenstukken in de wand van de trachea boven cirkelvormige (gesloten)
kraakbeenstukken? ............................................................................................................................................................................... 80
8) Volg de weg van de luchtstroom vanaf de glottis tot aan het respiratorische membraan ................................................................ 80
9) Wat zou er gebeuren met de alveoli als er geen surfactant werden gevormd? ................................................................................ 83
10) Welke functies hebben de pleura parietalis en pleura visceralis? ................................................................................................... 84
11) Geef een definitie van externe en interne respiratie ...................................................................................................................... 84
12) De externe respiratie verloopt in drie stappen, leg uit ................................................................................................................... 85
13) Geef een definitie van compliantie en benoem enkele factoren die deze compliantie beïnvloeden .............................................. 86
14) Wat is het ademvolume? ................................................................................................................................................................ 87
15) Mark breekt een rib en deze maakt een gat in de thoraxwand aan de linkerkant. ......................................................................... 87
Wat zal er daardoor volgens jou met zijn linkerlong gebeuren? ........................................................................................................... 87
16) Bij longontsteking hoopt zich vloeistof op in de alveoli. Welk effect heeft deze vochtophoping op de vitale capaciteit? .............. 87
17) Juist of onjuist: elk gas in een mengsel oefent een partiële druk uit die gelijk is aan de concentratie van het gas in het mengsel 87
18) Wat gebeurt er met lucht als deze de neusholte passeert? ............................................................................................................ 88
19) Vergelijk het zuurstof- en het koolstofdioxidegehalte van lucht in de alveoli en ............................................................................ 88
de buitenlucht ....................................................................................................................................................................................... 88
20) Benoem de drie manieren waarop koolstofdioxide in het bloed wordt vervoerd .......................................................................... 88
21) Bij het sporten geeft Hb meer zuurstof af aan actieve skeletspieren dan wanneer de spieren in rust zijn. Hoe komt dit? ............ 89
22) Welke invloed zou een blokkade van de trachea hebben op de pH van het bloed? ....................................................................... 89
23) Zijn perifere chemoreceptoren meer of minder gevoelig voor de koolstofdioxideconcentratie dan voor de zuurstofconcentratie?
Waarom? .............................................................................................................................................................................................. 89
24) Welke groep ademhalingsreflexen wordt door zware lichamelijke inspanning gestimuleerd ........................................................ 89
25) Johnny zegt tegen zijn moeder dat hij zijn adem gaat inhouden tot hij blauw aanloopt en doodgaat. Moet zij zich zorgen maken?
.............................................................................................................................................................................................................. 90
26) Beschrijf twee leeftijd gerelateerde veranderingen die tezamen het rendement van het ademhalingsstelstel verlagen .............. 90
27) Benoem de belangrijkste functie die het ademhalingsstelsel vervult voor alle............................................................................... 90
5
,andere orgaanstelsels die tot nu toe zijn behandeld ............................................................................................................................ 90
28) Op welke wijze ondersteunt het zenuwstelsel de functies van het ademhalingsstelsel? ................................................................ 91
6
, Hoofdstuk 1: Inleiding tot de anatomie en fysiologie
1) De basale functies van levende organismen beschrijven.
• Reactievermogen (aanpassingsvermogen):
➢ De bel doet het niet maar als er een auto op de oprit komt reageer je hier wel op.
• Groei (differentiatie):
➢ Je huid schilfert af.
• Voorplanting
• Beweging (intern en extern):
➢ Spijsvertering, bloed, rond stappen,…
• Stofwisseling:
➢ Eten, stoelgang, in en uit ademen,…
= BASALE FUNCTIES
2) Op welke wijze zijn vitale functies zoals groei, reactievermogen, voortplanting en beweging
afhankelijk van de stofwisseling?
Onder stofwisseling worden alle chemische reacties verstaan in het lichaam.
Organismen maken gebruik van complexe chemische reacties om de energie te
leveren die nodig is voor reactievermogen, groei, voortplanting en beweging.
3) De relatie tussen anatomie en fysiologie verklaren en verschillende specialisaties binnen
elk van deze disciplines beschrijven.
Anatomen bestuderen:
• Het woord anatomie betekent opensnijden. Het is dus een studie van de inwendige en uitwendige
structuren en de fysieke relaties tussen lichaamsdelen.
• Uit anatomische informatie komen aanwijzingen naar voren voor mogelijke functies
(De structuur van het menselijke lichaam bestuderen.)
Fysiologen bestuderen:
• Studie van de manier waarop levende organismen hun vitale functies verrichten.
• Fysiologische processen kunnen vaak worden verklaard op basis van de
achterliggende anatomie.
(De functie van het menselijk lichaam bestuderen.)
Als de structuur veranderd van vorm zal er ook verandering zijn in functie.
Anatomische disciplines -> macroscopische anatomie en microscopische anatomie.
Fysiologische disciplines ->
7
,4) Zou een histoloog eerder als een specialist op het gebied van microscopische of op
macroscopische anatomie worden beschouwd? Waarom?
Histologie is de leer van de structuur en eigenschappen van weefsels en de cellen
waaruit de weefsels zijn opgebouwd. Omdat de histoloog gebruik moet maken van
een microscoop om de cellen te zien is het een specialist op microscopisch gebied.
Macroscopische anatomie:
Met het blote oog zichtbaar.
• Uitwendige anatomie
• Systemische anatomie
Bv. …
• Anatomie van gebieden (regionale anatomie)
• Anatomie van doorsneden
Microscopische anatomie:
Niet zonder vergroting beschikbaar.
• Cytologie: (H2,3 = gekend)
• Histologie: onderzoekt weefsel.
5) De belangrijkste organisatieniveaus in organismen kennen, vanaf het eenvoudigste tot het
meest complexe.
• Chemisch niveau: Atomen. Kleinste stabiele bouwstenen van de materie verbinden zich tot
moleculen.
• Celniveau: verschillende moleculen vertonen interactie waardoor grotere
structuren ontstaan. Elk type structuur heeft een eigen functie. Cellen vormen het cellulaire
organisatieniveau.
• Weefselniveau: bestaat uit cellen van hetzelfde typen die samenwerken om een specifieke functie uit
te voeren. Hartspiercellen vormen hartspierweefsel.
• Orgaanniveau: bestaat uit 2 of meer verschillende weefsels die samenwerken. Zoals het hart
bestaande uit hartspierweefsel en andere weefsels.
• Orgaanstelselniveau: organen werken samen in orgaanstelsels. Als het hart
samentrekt, wordt bloed in de bloedvaten gepompt. Het hart, bloed en bloedvaten vormen het
bloedvatenstelsel.
• Organismeniveau: alle orgaanstelsels in het lichaam werken samen om het leven en gezondheid in
stand te houden. Het organisme zelf.
8
, 6) De verschillende studie vormen van Fysiologie
Fysiologie van de mens: Bestuderen van de Functies van het menselijk lichaam.
•Celfysiologie:
Omvat gebeurtenissen op chemische of moleculair niveau, zowel chemische processen binnen cellen als tussen
cellen onderling.
•Orgaan fysiologie:
Het bestuderen van de fysiologie van bepaalde organen.
➢ Vb: nierfysiologie (nierfunctie) en harfysiologie (hartfunctie).
•Systemische fysiologie:
Alle aspecten van het functioneren van specifiek orgaanstelsels bestudeerd.
➢ Vb: ademhaling stelsel, voorplanting stelsel,..
•Pathologische fysiologie:
Het bestuderen van de effecten van aandoeningen op het functioneren van organen of stelsels.
9